Nederland

Nederland (Fr.: Pays-Bas; Duits: Die Niederlande; Eng.: The Netherlands; buiten Nederland vaak aangeduid als Holland), het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk der Nederlanden, 41.547 km2, waarvan 13.943 km2 land zonder binnenwater, met 15.432.000 inw. (453 inw. per km2 land), hoofdstad: Amsterdam; regeringszetel: 's-Gravenhage.

Als enclaves binnen de prov. Noord-Brabant bevinden zich ca. 30 kleine Belgische gebieden, tezamen vormende de gem. Baarle-Hertog; daarbinnen liggen weer twee Nederlandse exclaves, behorend tot de gem. Baarle-Nassau. Behalve het vasteland omvat Nederland de Waddeneilanden: Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog en Rottumeroog.
Munteenheid is de gulden, onderverdeeld in 100 cent. Het volkslied is het Wilhelmus; de officiële vlag is rood, wit, blauw. Nationale feestdag is 30 april 'Koninginnedag', de verjaardag van de voormalige koningin Juliana.

Naam. De benaming van het staatkundige begrip Nederland is afgeleid van een oude geografische naam die in verschillende delen van West-Europa gebruikt is voor lage landen ter onderscheiding van aangrenzende heuvel- of berglanden (vgl. Unterland of Niederland tegenover Oberland in de Alpen, Pays-Bas en Montagne in Bourgondië, en Lowlands en Highlands in Schotland).
De staatkundige term Nederland stamt wellicht uit het Rijnland. Aanvankelijk werd hij, met zijn tegenhanger Overland, gebezigd voor de gebieden benoorden en bezuiden de Vinxtbach, een riviertje dat tussen Remagen en Andernach in de Rijn stroomt en dat deel heeft uitgemaakt van de grens tussen de Romeinse provincies Germania Inferior en Superior.
De benaming Nederland is later stroomafwaarts verplaatst (wat vaker met dergelijke geografische begrippen is gebeurd). Sedert de 12de eeuw werd onder Nederland in het bijzonder het stroomgebied van de Rijn beneden Keulen verstaan, als tegenstelling tot het Overland boven (bezuiden) Keulen. Het begrip Nederland(en) heeft later ook ruimere staatkundige betekenissen gekregen. In de loop van de 15de eeuw is het in zwang gekomen als verzamelbegrip voor de landen van de hertog van Bourgondië.
Na het midden van de 16de eeuw verschijnen de namen Nederlanden en Pays-Bas ook in officieel gebruik, doorgaans in de meervoudsvorm.

1. Fysische geografie

1.1 Landschap
In het grootste deel van Nederland bestaat de bodem uit door de zee, de rivieren of de wind aangevoerd materiaal. In het gedeelte dat door het landijs was bedekt, vertoont het landschap op vele plaatsen duidelijk de invloed van het landijs, m.n. in de vorm van stuwwallen (heuvelruggen in Utrecht, Gelderland en Overijssel).
Slechts in het zuiden van de prov. Limburg is het landschap sterk beïnvloed door erosie, hoewel een deklaag van löss het erosiekarakter heeft gemaskeerd. De westelijke begrenzing van de Peelhorst, de Peelrandbreuk, is plaatselijk als een trede in het landschap te herkennen, terwijl ook in Zuid-Limburg (waar het hoogste punt van Nederland, de Vaalserberg, 322,5 m, gelegen is) de invloed van tektonische bewegingen op enkele plaatsen in het veld zichtbaar is (o.a. de breuklijntrap van Kunrade en de Feldbiss bij Heerlen).
Het landschapsbeeld is in het Holoceen sterk bepaald door de activiteit van de rivieren en de zee. Met name de zee heeft een stempel op het landschap gedrukt met de vorming van uitgestrekte kleigebieden en van strandwallen en met de afbraak van het veengebied, gevormd achter deze strandwallen (ontstaan van de Zuiderzee, de Biesbosch, enz.). De wind heeft in het Holoceen de duinen en de zandverstuivingen doen ontstaan. Het landschap is ten slotte mede bepaald door menselijke activiteit. Door uitvening en vervolgens drooglegging van meren en plassen zijn diepliggende droogmakerijen ontstaan (laagste punt van Nederland, o.a. in de Prins Alexanderpolder, -6 m).
Door afgraving van uitgestrekte veengebieden is de oorspronkelijke, zacht golvende zandondergrond aan den dag getreden, terwijl door bedijking vele door kreken doorsneden gebieden deel van het land zijn gaan uitmaken.

Dijklandschap
dijklandschap

1.2 Rivieren, meren en plassen
De Rijn is zowel gletsjerrivier als regenrivier.
De afvoer van de Rijn bedraagt gemiddeld 69 miljard m3, wat overeenkomt met een waterschijf over het gehele land van 1725 mm. De kanalisatie van de Neder-Rijn en de Lek resulteerde in een verbetering van de bevaarbaarheid van de IJssel, het Pannerdens Kanaal, de Neder-Rijn en de Lek; tevens wordt door vergroting van de lage afvoeren van de IJssel onder normale waterstanden een ruimere watervoorziening van het noorden van het land, via het IJsselmeer, gewaarborgd.
De Maas is een echte regenrivier. Het verschil tussen de grootste en de kleinste voorgekomen afvoer is veel groter dan die bij de Rijn. De gemiddelde jaarlijkse afvoer bedraagt bij Borgharen 8 miljard m3 (overeenkomend met een waterschijf over het gehele land van 200 mm). Een groot deel van de rivier is gekanaliseerd.
Van de Schelde ligt alleen de brede mond binnen de Nederlandse grenzen. De kleine rivieren die buiten het Nederlandse grondgebied ontspringen, brengen in totaal slechts gemiddeld 3 miljard m3 water per jaar over de grenzen.
Deze hoeveelheid is in het kader van de waterhuishouding van regionale betekenis. De meren en plassen liggen vnl. in het veenlandschap van Nederland. Vrijwel steeds zijn de meren op natuurlijke wijze ontstaan, en wel door afslag van veenoevers nadat bijv. door een inbraak van de zee een aanzet tot de vorming van open water had plaatsgevonden. Vele meren zijn gevormd vanuit oude riviertjes in het veenlandschap.
De uitgeveende gebieden worden veelal als plas aangeduid. Een groot aantal meren en plassen is in de loop van eeuwen drooggemalen. Een bijzondere plaats nemen de meren in, ontstaan in het kader van de Zuiderzeewerken (IJsselmeer en zijn randmeren) en de meren, gevormd door de Deltawerken.

1.3 Geologie

1.3.1 Paleozoïcum.
De oudste in Nederland aan de oppervlakte komende gesteenten behoren tot het Carboon. Nabij Epen komen schalies en kwartsitische zandstenen aan de oppervlakte voor (o.a. in de Heimansgroeve) uit de onderste etage van het Boven-Carboon).
Het Westfalien is in Nederland steenkoolvoerend. Het Carboonoppervlak vertoont een grote variatie en ligt in het westen en noorden op meer dan 4000 m diepte. Op het meer of minder sterk geërodeerde Carboon rust met een duidelijk stratigrafisch hiaat het continentale Saxonien (bovenste deel van het Onder-Perm) met de belangrijke Slochteren-zandsteenformatie, het aardgasreservoirgesteente in Groningen (diepte in het Slochterenveld ca. 2800 m).
De herkomst van dit aardgas wordt veelal gezocht in na-inkoling van onderliggende steenkool uit het Carboon. De Zechstein (Boven-Perm) vangt aan met een dunne, donkere, bitumineuze band (Kupferschiefer, Coppershale).
Tijdens de Zechstein werden in het noorden en noordoosten van Nederland tijdens vier indampingscycli dikke lagen steenzout en plaatselijk kalium-magnesiumzouten gevormd. Door het plastische gedrag van steenzout onder hoge druk van bovenliggende sedimenten zijn zoutpijlers van uiteenlopende vorm en grootte ontstaan. De in de Zechstein voorkomende carbonaten uit de tweede en derde cyclus (Hauptdolomit en Plattendolomit) zijn aardgasvoerend in Oost- en Noordwest-Nederland.

1.3.2 Mesozoïcum.
De Bontzandsteen (Onder-Trias) is voornamelijk ontwikkeld als een continentaal, fijnklastisch gesteente met zandsteen (plaatselijk gasvoerend) en evaporiet (o.a. zout)-inschakelingen. De Muschelkalk (Midden-Trias) bestaat deels uit dolomitische kalksteen. De Keuper (Boven-Trias), bruinrode en groene schalies met plaatselijk enige dolomiet, anhydriet en gips, is grotendeels continentaal. De Keuper ontbreekt op vele plaatsen ten gevolge van de erosie die volgde op de Vroeg-Kimmerische fase van de Saxonische orogenese.
Met het Rhaetien (einde Trias) zette een nieuwe sedimentatiecyclus in die duurde tot in de Malm (Boven-Jura). De Lias (Onder-Jura), alsmede de Dogger (Midden-Jura) zijn in Nederland ontwikkeld in een mariene facies. In de Lias komen bitumineuze schalies voor, die mogelijk aardoliemoedergesteente zijn.
Uit de Dogger bezitten kalkhoudende, poreuze zandsteenlagen bekendheid als (potentiële) aardoliereservoirgesteente. Na enige bodembewegingen op de grens Lias-Dogger volgde tegen het eind van de Onder-Malm de Laat-Kimmerische fase van de Saxonische orogenese, waarbij grote delen van Nederland opgeheven en vervolgens geërodeerd werden.
Tijdens de Malm zette de sedimentatie in enkele bekkens weer in, namelijk in het oostelijke of Neder-Saksische Bekken, in het Centraal-Nederlandse Bekken en in het West-Nederlandse Bekken dat zijn voortzetting vond in de Centrale Slenk. In deze bekkens volgden op de afzettingen van Midden- en Boven-Malm de sedimenten uit het Onder-Krijt. In het Valanginien vormde zich in het Oostelijke Bekken een marien zandpakket (Bentheimer zandsteen).
In Schoonebeek vormt dit het reservoirgesteente van de aardolie. Ook in het Hauterivien vormden zich zandsteeninschakelingen, zoals de Gildehauser of Losserse zandsteen. In de andere bekkens treft men tussen overwegend kleiige, mariene sedimenten uit het Onder-Krijt eveneens zandsteenpakketten aan welke aardgas- en aardolievoerend zijn (Rijswijk, Wassenaar, de Lier, IJsselmonde-Ridderkerk).

Tijdens het begin van het Boven-Krijt werd het gehele land door de zee overdekt, waarbij vnl. kalkgesteenten werden gevormd, welke in Zuid-Limburg plaatselijk aan de oppervlakte treden. De sedimenten beginnen daar met de Formatie van Aken (overwegend zanden), gevolgd door de Formatie van Vaals (mariene gele tot groene, vaak glauconiethoudende fijne zanden), de Formatie van Gulpen (overwegend fijnkorrelige kalksteen), de Formatie van Maastricht (met het Maastrichts Krijt en de soms harde Kunrader Kalk), plaatselijk gevolgd door de Formatie van Houthem (Onder-Paleoceen).
Het Boven-Krijt in Zuid-Limburg is veelvuldig gebruikt als bouwsteen, voor de kalkbranderijen, als kalkmeststof en vooral voor de cementfabricage. Tijdens de Subvariscische en Laramische fasen van de Saxonische orogenese (Boven- en einde-Krijt) werden de genoemde Jura-Krijtbekkens sterk opgeheven, zodat daar het Boven-Krijt geheel of grotendeels ontbreekt, terwijl door bodemdaling het Boven-Krijt op het voormalige Texel-IJsselmeer Hoog een dikte van 1500 m kan bereiken. De Mesozoïsche afzettingen zijn tijdens het Kenozoïcum in grote delen van het land discordant overdekt door Tertiaire afzettingen met een dikte van enkele meters tot meer dan 1000 m. Tijdens het Paleogeen (Paleoceen, Eoceen, Oligoceen) vond uitsluitend mariene sedimentatie plaats. De grens Eoceen-Oligoceen wordt gekenmerkt door een stratigrafisch hiaat. Eocene en Oligocene mariene kleiafzettingen komen in Oost-Nederland aan of dicht aan de oppervlakte voor en worden aldaar in kleigroeven gewonnen voor steenfabricage.
Tijdens het Mioceen vond in het zuidoosten de vorming plaats van continentale afzettingen, nl. van witte kwartszanden en van bruinkool. De regressietendens zette zich voort in het Plioceen, zodat dit in Zuidoost- en Oost-Nederland in continentale facies voorkomt (Kiezeloöliet Formatie en Scheemda Formatie). In het grootste deel van Nederland is het Plioceen ontwikkeld als mariene klei- en zandafzettingen (Formatie van Oosterhout, rustend op de Miocene Formatie van Breda). De sedimentatie in het Pleistoceen vormde aanvankelijk de voortzetting van die uit het Tertiair. In het westen en noordwesten vormde zich de mariene formatie van Maassluis, in het zuiden de Tegelen Formatie, aangevoerd door Rijn en Maas, en in het oosten de Harderwijk Formatie, welke fluviatiele formaties zich in het Onder-Pleistoceen over vrijwel geheel Nederland uitbreidden.
De Rijn en Maas voerden vervolgens de afzettingen van de Formatie van Kedichem en Sterksel aan, de rivieren van oostelijke herkomst achtereenvolgens de Harderwijk en de Enschede Formatie. Tijdens het Midden-Pleistoceen werd Nederland tweemaal gedeeltelijk door landijs overdekt, nl. tijdens het Elsterien en het Saalien.

De Rijn voerde intussen de afzettingen van de Formatie van Urk aan, de Maas van de Formatie van Veghel. Tijdens het warme Holsteinien (interglaciaal) was een deel van Nederland door de zee overdekt. Tijdens het Saalien drong het landijs vanaf het noorden Nederland binnen, waarbij de stuwwallen ontstonden en de grondmorene (keileem) werd afgezet.
De glaciale afzettingen worden samengevat tot de Formatie van Drenthe, de periglaciale tot de Formatie van Eindhoven. Tijdens het Vroeg- en Midden-Pleistoceen vormden zich in Limburg de verschillende terrasniveaus, voorheen aangeduid als Hoogterras en Middenterras. Tijdens het Eemien, het interglaciaal dat volgt op het Saalien, vond weer, mede dankzij een zeespiegelstijging, een gedeeltelijke mariene transgressie plaats, terwijl de rivieren de formatie van Kreftenheye aanvoerden.
Het mariene Eemien wordt aangeduid als de Eemformatie, het continentale als de Formatie van Asten, naar het veelvuldig voorkomen van leem- en veenafzettingen in de Centrale Slenk. Tijdens het Weichselien, toen het landijs niet tot Nederland reikte, werd de Formatie van Twenthe gevormd, overwegend uit periglaciale afzettingen bestaande. Hiertoe behoren o.a. de dekzanden, welke in de Pleistocene zandgebieden veelal de bovengrond vormen. Tijdens het laatste gedeelte van het Weichselien (het Laat-Glaciaal) werd de oude rivierklei (rivierleem) afgezet, terwijl zich tevens vele rivierduinen vormden.
De oude rivierklei treedt langs de Maas en de Oude IJssel aan de oppervlakte, elders is deze door Holocene rivierklei overdekt. De rivierduinen, die een hoogte van 20 m kunnen bereiken, zijn ook aanwezig in de ondergrond van o.a. de Alblasserwaard en vormen daar de donken. Tijdens het Weichselien vond in Zuid-Limburg de vorming van het lössdek plaats, terwijl in de rest van Nederland de dekzanden ontstonden, waarbij m.n. de jongste verantwoordelijk zijn voor het karakteristieke microreliëf (kopjes, ruggen, paraboolduinen). De geologische ontwikkeling van Nederland tijdens het Holoceen is in hoge mate bepaald door de zeespiegelrijzing, die over de afgelopen 10!000 jaar ongeveer 65 m bedraagt. Omstreeks 8000 voor heden had de zeespiegel een niveau van ca. 20 m beneden het huidige bereikt, waardoor in de laagste delen binnen de huidige kustlijn vorming van mariene afzettingen plaats kon vinden.
De mariene afzettingen, veelal rustend op een veenlaag (veen-op-grotere-diepte), behoren tot de Westland Formatie. Beneden het zgn. oppervlakteveen (Hollandveen) spreekt men van de Afzettingen van Calais (4000-1800 v.C.), vroeger veelal aangeduid als oude zeeklei. De jongere mariene afzettingen behoren tot de Afzettingen van Duinkerke (jonge zeeklei). Gelijktijdig kwam in het rivierkleigebied de Betuwe Formatie (stroomruggronden en komgronden) tot afzetting, terwijl in het overgangsgebied tussen de rivieren en de zee (het perimariene gebied) resp. de Afzettingen van Gorkum en de Afzettingen van Tiel werden gevormd.

In het pleistocene landschap vormden zich gedurende het Holoceen in de beekdalen de Formatie van Singraven, deels uit veen bestaande, alsmede grote veenkussens in Drenthe-Groningen en in Noord-Brabant, behorend tot de Formatie van Griendtsveen. De stuifzanden uit het Holoceen worden gerekend tot de Formatie van Kootwijk. De strandwallen kwamen tot ontwikkeling tussen ongeveer 3300 en 2000 v.C., de oude duinafzettingen tussen 1800 v.C. en 1200 n.C., de jonge duinafzettingen sedert 1200 n.C.

1.4 Klimaat
Nederland bezit een gematigd regenklimaat, Cfb volgens de indeling van Köppen. Het temperatuurverloop in Nederland wordt vooral bepaald door de ligging ten opzichte van de zee.
De jaarlijkse gang van de temperatuur is aan zee dan ook kleiner dan landinwaarts.
De gemiddelde jaartemperatuur neemt van het noorden naar het zuiden gaand toe. De afstand tot de zee bepaalt ook in sterke mate de windsnelheid.
Bovendien vertoont de windsnelheid een duidelijke jaarlijkse gang, terwijl de gemiddelde windsnelheid in het noorden van het land iets groter is dan in het zuiden. Dat bomen veelal naar het noordoosten hellen, hangt samen met de in het algemeen grotere snelheid waarmee lucht uit het zuidwesten wordt aangevoerd; in De Bilt bedraagt dit verschil ruim 1 m/s, in De Kooy, ongeveer 5 km ten zuid-zuidoosten van Den Helder, zelfs iets meer dan 2 m/s.
Het minimum van de neerslag valt in maart. Het maximum valt in het binnenland in de zomer, in de kustgebieden in het najaar. Daar valt de neerslag dan meestal in nachtelijke, van zee afkomstige buien. De zomerneerslag in het binnenland valt eveneens in hoofdzaak in de vorm van buien, maar overdag. Deze buien gaan veelal gepaard met onweer.
Op ca. 100 dagen per jaar wordt ergens in Nederland onweer waargenomen met een maximum van zestien dagen in juli en augustus en een minimum van drie in december, januari en februari. In de wintermaanden komt regelmatig sneeuw voor. Echte hagel valt meest in de zomer. Motregen en mist zijn het meest frequent in najaar en winter. In De Bilt komt in de maanden oktober, november, december en januari gemiddeld op 22% van de dagen mist voor; in juli op slechts 5% van de dagen. Bovendien duurt de mist dan veel korter dan in najaar en winter.
Het algemene karakter van het weer in Nederland wordt bepaald door de heersende circulatie. De meest frequent voorkomende circulatietypen zijn de cyclonale westelijke circulatie (16%), waarbij regelmatig depressies ten noorden van Nederland naar het oosten trekken met veranderlijk, regenachtig weer, overheersend zuidwestelijke winden en gematigde temperaturen, en die waarbij zich een hogedrukgebied boven Midden-Europa bevindt, al dan niet in verbinding staande met het Azoren-hogedrukgebied (totaal 17%). Een hogedrukgebied boven Midden-Europa wordt gekenmerkt door een geringe windsnelheid, lage temperatuur in de wintermaanden en betrekkelijk hoge temperaturen in de zomer. De neerslag is gering, het aantal dagen met nevel en mist groot. Belangrijk is voorts het verband tussen de meteorologische omstandigheden en de luchtsoort waarin Nederland zich bevindt. Zo komen de hoogste temperaturen voor in juni en juli in continentaal-tropische lucht met een gemiddeld dagelijks maximum in De Bilt van 28 °C. In de drie wintermaanden vallen de laagste temperaturen wanneer Nederland zich in continentaal-polaire lucht bevindt.
Het gemiddeld dagelijks maximum van de temperatuur blijft dan juist beneden het vriespunt.

1.5 Plantengroei
De plantengroei weerspiegelt de variatie in en binnen de landschappen en is dan ook zeer gevarieerd. Zo geldt het duingebied langs de kust evenals het geheel van kwelders en begroeide strandvlakten als uniek in Europa. De grote laagveenmoerassen (Nieuwkoop, Vechtstreek, Noordwest-Overijssel, Friesland) vinden nergens in West- en Zuid-Europa een equivalent, evenals de door inpoldering ontstane Oostvaardersplassen in Flevoland. De in het oosten en zuiden gelegen stuwwallen, heiden, hoogvenen, vennen en loofbossen, rivierdalen, beken en bronnen kennen elk hun karakteristieke plantengroei. Ten slotte vindt men in het uiterste zuiden een plateaulandschap met in de dalen een rijke, ten dele aan kalk gebonden flora, die sterk van die van het overige land afwijkt.
De verscheidenheid wordt nog versterkt door regionale klimaatverschillen, als gevolg waarvan het land een ontmoetingsgebied is van boreale, continentale, Atlantische en mediterraan-Atlantische plantensoorten. Daarenboven heeft de mens duizenden jaren lang landschap en plantengroei beïnvloed, en wel vooral door het bedrijven van een kleinschalige en gevarieerde landbouw. Bij wegvallen van de menselijke invloed zou het land, voor zover niet onder de zeespiegel verdwijnend, voor het overgrote deel begroeid raken met een klein aantal bosvegetatietypen, die nu, ten dele als resten van een oorspronkelijke begroeiing, nog aanwezig zijn.

De mens heeft deze bossen echter in de loop der eeuwen geleidelijk vervangen door stabiele half-natuurlijke landschappen zoals heiden, blauwgraslanden en andere schraallanden, rietlanden en krijthellinggraslanden, en daarmee de verscheidenheid aan de plantengroei vergroot.
Tot in de 20ste eeuw namen deze landschappen, thans teruggedrongen tot natuurreservaten, een veel groter oppervlak in beslag dan het cultuurland in engere zin (akkers e.d.). Belangrijke factoren in de verschraling van de plantengroei die in de 20ste eeuw plaatsvindt, worden gevormd door enerzijds de bevolkingsgroei (met o.a. door de woningbouw veroorzaakte landhonger) en anderzijds de industrialisering en schaalvergroting (leidend tot o.m. milieuverontreiniging, wegenbouw, gebruik van herbiciden, enz.).

Plantengeografische districten:

1. Waddendistrict.
Dit omvat de kalkarme duinen van de Noordzee-eilanden en ten noorden van Bergen (N.-H.). De kustduinflora komt ongeveer overeen met die van het Duindistrict en wordt gekenmerkt door o.a. zandhaver, zeewinde en blauwe zeedistel. De binnenduinflora heeft eveneens bepaalde soorten met het Duindistrict gemeen, zoals duinroos, knopbies en duindoorn, maar verschilt ervan: negatief door het ontbreken van vele continentale, in Nederland min of meer aan kalk gebonden soorten en m.n. door de armoede aan struwelen; positief door de duinheidevegetaties met struikheide en voorts zowel Atlantische (gewone dopheide, stekelbrem) als continentale (verfbrem) en boreale (kraaiheide, rijsbes, berendruif) soorten.

2. Duindistrict.
Dit onderscheidt zich van het vorige in het binnenduin door aan kalk gebonden soorten, die ten dele ook langs de rivieren en in Zuid-Limburg voorkomen. Zij behoren enerzijds tot de struweelformatie, bijv. wilde liguster, zuurbes, wegedoorn, egelantier, kardinaalsmuts, anderzijds tot droge graslanden en zoomvegetaties, zoals driedistel, kleine steentijm, ruig viooltje en nachtsilene. Bovendien wijzen allerlei soorten op een warmer klimaat dan in het Waddendistrict.

3. Fluviatiel district.
Dit omvat gebieden langs de grote rivieren, op de Zuid-Hollandse eilanden en in Zeeland. Kenmerkend zijn een paar honderd Midden-Europese, veelal aan kalkrijk, droog zand, kalkrijke klei of aan overstromende oevers gebonden soorten, bijv. weidesalie, cypreswolfsmelk, akkerklokje, marjolein, kleine ruit, Engelse alant, genadekruid, polei, grote engelwortel.

4. Hafdistrict.
Dit omvat het Holocene gedeelte van Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Overijssel, Friesland en Groningen, voor zover niet tot een van de drie hiervoor genoemde districten behorend. De rivierinvloed ontbreekt, ook in de oude rivierlopen. Plassen en moerassen met voedselrijk, ten dele zwak brak water en een karakteristieke plantengroei wisselen af met het overigens geheel en intensief in cultuur gebrachte polderland. Enkele voor het Hafdistrict kenmerkende soorten zijn: moeraswolfsmelk, moeraslathyrus, groot nimfkruid en veenreukgras. Een aantal kenmerkende soorten van eutrofe moerassen zijn gemeenschappelijk aan het Hafdistrict en de wielen en oude rivierlopen in het Fluviatiel district: watergentiaan, gewoon blaasjeskruid, slangenwortel en fonteinkruidsoorten.

5. Drents district.
Evenals bij de twee hierna genoemde districten zijn de heiden en de bijna verdwenen hoogvenen het meest kenmerkend. Hierin en in de bossen en moerassen zijn van belang enerzijds Atlantische soorten als gewone dopheide, brem, hulst en rankende helmbloem, anderzijds noordelijke soorten als kraaiheide, wolverlei, zevenster, Linnaeusklokje, Zweedse kornoelje en Noordse zegge.

6. Gelders district.
De noordelijke invloed is geringer dan in het laatstgenoemde, de fluviatiele daarentegen groter. De kleine wolfsklauw heeft in dit district zijn optimum; kleine schorseneer en heidezegge zijn ertoe beperkt.

7. Kempens district.
Het grootste deel van Noord-Brabant en een deel van Limburg. De noordelijke soorten ontbreken of zijn zeer schaars. De heiden zijn opvallend arm, de bossen en beekdalen daarentegen rijk aan soorten. Kenmerkend zijn o.a. knolsteenbreek, kruipende waterweegbree en een aantal thans geheel of nagenoeg verdelgde soorten, bijv. kranskarwij.

8. Vlaams district.
Een klein deel van Zeeuws-Vlaanderen met heiden en loofbosrestanten op zandgrond, aansluitend bij een groter gebied in België.

9. Subcentreuroop district.
E en deel van Oost-Twenthe, voorts de Achterhoek, het Rijk van Nijmegen en Oost-Limburg. Het continentaler klimaat weerspiegelt zich in een rijkere Midden-Europese flora, vooral in de loofbossen, waarvan vele soorten overigens ook in de beide hierna genoemde districten voorkomen. Te noemen zijn o.a. taxus, zoete kers, zwarte rapunzel, gele dovenetel, heelkruid, kleine maagdenpalm en goudveilsoorten.

10. Lössdistrict.
Dit sluit aan bij een groter gebied in België en Duitsland; hier te lande is het sterk in cultuur gebracht. Er zijn vrij veel kalkaanwijzende planten, doch minder dan in Duin- en Krijtdistrict.

11. Krijtdistrict.
Dit wijkt sterk af van het overige deel van het land door een meer continentaal tot submontaan klimaat (van Maastricht tot Vaals gaat men van het gebied met de laagste tot dat met de hoogste neerslag in Nederland]) en een plaatselijk kalkrijke bodem. Er zijn veel soorten gemeenschappelijk met het Fluviatiel district en vrij veel met Duin-, Löss- en Subcentreuroop district, doch ook tal van (binnen Nederland) eigen of er optimale soorten, o.a. maretak, peperboompje, christoffelkruid, lievevrouwebedstro, witte veldbies, franjegentiaan en 13 soorten orchideeën.

1.6 Dierenwereld
De dierenwereld bestaat enerzijds uit een betrekkelijk arme dierenwereld op het Holocene gedeelte en anderzijds uit uitlopers van de Midden-Europese dierenwereld op het Pleistocene deel. Het Holocene (dus jongste) gebied is bovendien sterk verstedelijkt; dit nieuwe land werd pas na de IJstijden vanuit het oosten en zuiden door dieren bevolkt, afgezien van enkele al aanwezige glaciale relicten (elementen die vermoedelijk ook tijdens de glaciatie het land bewoonden, o.a. bepaalde waterkevers).
Het landschap heeft sterk de invloed van de mens ondervonden; werkelijk natuurlijke landschappen komen nog maar zeer sporadisch voor en dan als regel nog op zeer kleine schaal. De urbanisatie gaf berg- en rotsbewoners gelegenheid tot stadsbewoners te worden (zwarte roodstaart, gierzwaluw, e.a.); ingrijpende inpolderingen (vooral die van de Zuiderzee en de Deltawerken) deden het zoetwatermilieu ten dele in oppervlak toenemen (wat o.a. de zoetwaterfauna ten goede kwam), maar beïnvloedden ook weer de Waddenzee in minder positieve zin. De monocultures van akker-, weide- en bosbouw trokken bepaalde, later soms massaal schadelijke, dieren aan en deden andere verdwijnen.

De grootste problemen van recentere perioden zijn die van de milieuverontreiniging die sterk bijgedragen heeft tot verarming van de fauna, niet in de laatste plaats die van het zoete water. Merkwaardig genoeg is naast het verdwijnen van een aantal diersoorten ook het opkomen van andere te constateren (o.a. Turkse tortel, pas sinds 1950 broedvogel, thans in geheel Nederland massaal verspreid; merel, grote lijster, Europese kanarie en zwarte specht breidden hun areaal aanzienlijk uit).
Door de mens beschermde of weer uitgezette soorten begonnen aan een (nieuwe of hernieuwde) expansie (grauwe gans, kwak, havik, raaf, edelhert, ree, wild zwijn e.a.). Andere soorten kunnen zich slechts marginaal handhaven (das, marters e.a.).
Daarnaast kent men uiteraard soorten die moesten verdwijnen toen de bevolking begon toe te nemen en het land in cultuur werd gebracht, wat meestal met ontbossing gepaard ging: oeros, bruine beer, wolf, wilde kat, bever, enz. De bever werd in 1988 heringevoerd (Biesbosch). Al of niet opzettelijk ingevoerde dieren konden vaak vaste voet aan de grond krijgen (o.a. konijn, muskusrat, fazant, snoekbaars, Chinese wolhandkrab, slipper of muiltje) of zich met enige moeite op een beperkt gebied handhaven (moeflon, damhert, beverrat, e.a.).
De ondiepe kustwateren van de Noordzee en de Waddenzee huisvesten een betrekkelijk soortenarme fauna, waarbij echter de individuenrijkdom enorm kan zijn. De Waddenzee is van eminent belang als broedplaats van talloze mariene organismen. Van de zoogdieren zijn te noemen de plaatselijk in voortbestaan bedreigde zeehond (in 1988 sterk gedecimeerd door een virusziekte in de Waddenzee) en de bruinvis.
De fauna van Nederland behoort tot die van de West-Europese provincie van de Palaearctische Regio; het is goeddeels een dierenwereld van de laagvlakte, alleen in Zuid-Limburg dringen via de Ardennen Midden-Europese (berg)elementen door - in dit oude landschap leven talrijke diersoorten die elders in Nederland niet voorkomen (de meeste soorten weliswaar zeldzaam en vaak plaatselijk bedreigd in hun voortbestaan): hamster, eikelmuis, muurhagedis, vuurpad, vroedmeesterpad, beekforel, wijngaardslak e.a. Bovendien is Zuid-Limburg van groot belang door de al of niet natuurlijke grotten die de overwinterende vleermuizen huisvesting verschaffen. De Nederlandse fauna kent waarschijnlijk geen endemische soorten. De fauna geniet veelzijdige wettelijke bescherming; tevens kent Nederland een uitgebreid netwerk van natuurreservaten en andere beschermde gebieden.

2. Bevolking

2.1 Demografische gegevens
In 1830 telde Nederland nog slechts 2, 6 miljoen inwoners. In 1995 had Nederland 15.432.000 inw., waarmee het een van de dichtstbevolkte landen ter wereld is. De grootste toename vond plaats in de periode 1945-1990, nl. 6 miljoen.
Het dichtstbevolkte gebied is het westen (950 inw. per km2) en met name de Randstad.
Het dunstbevolkt is het noorden (190 per km2); het zuiden en oosten hebben ongeveer de gemiddelde bevolkingsdichtheid van Nederland (440). In Zeeland is de bevolkingsdichtheid overigens slechts 200 inw. per km2. Het percentage Nederlanders dat in steden met 100.000 of meer inwoners woont, nam tot 1984 af, sindsdien stijgt het weer. Steden met meer dan 100.000 inwoners zijn in volgorde van grootte: Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht, Eindhoven, Groningen, Tilburg, Haarlem, Apeldoorn, Enschede, Nijmegen, Arnhem, Zaanstad, Breda, Maastricht, Leiden, Dordrecht en Amersfoort. Van de niet-Nederlanders waren in 1993 214.800 van Turkse afkomst, 164.000 waren Marokkaans, 47.000 hadden de West-Duitse, 42.000 de Britse, 24.000 de Belgische, 17.440 de Spaanse, 16.090 de Italiaanse, 22.000 de Surinaamse, 12.170 de Joegoslavische en 10.720 de Amerikaanse nationaliteit.

2.2 Etnische minderheden
Als gevolg van o.a. buitenlandse migratie kent Nederland een aantal etnische minderheden. Volgens de Adviescommissie Onderzoek Minderheden (ACOM) is er sprake van een etnische minderheid als de cultuur van die minderheid van vreemde origine is. Tot de etnische minderheden in deze zin in Nederland worden gerekend:
a. Mediterrane werknemers en hun gezinnen.
Deze categorie omvat in feite tien etnische groepen: Turken, Marokkanen, Spanjaarden, Italianen, Joegoslaven, Portugezen, Kaapverdianen, Grieken, Egyptenaren en Tunesiërs. Ze hebben met elkaar gemeen, dat ze na 1960 als arbeidsmigranten naar Nederland zijn gekomen, c.q. in het kader van wervingsverdragen zijn geworven.
b. Ingezetenen van Surinaamse afkomst.
Hieronder worden zowel diegenen begrepen die vóór de onafhankelijkheid van Suriname op 25 nov. 1975 naar Nederland kwamen en in het algemeen op grond van de Toescheidingsovereenkomst de Nederlandse nationaliteit hebben, alswel diegenen die na die datum zijn gekomen en in het algemeen Surinaams staatsburger zijn.
c. Ingezetenen afkomstig van de Nederlandse Antillen en Aruba.
De ongeveer 66.000 Arubanen en Antillianen in Nederland zijn ingevolge het Koninkrijksstatuut van 1954 staatsburgers van het Koninkrijk. Vanaf het midden van de jaren tachtig is een derde stroom migranten uit de Antillen op gang gekomen. Na Antillianen die in Nederland kwamen studeren en arbeiders die na de sluiting van de grote raffinaderijen op Curaçao in Nederland werk zochten, kwamen na 1985 vooral jonge, ongeschoolde Antillianen naar Nederland. Hun komst ging van meet af aan met problemen gepaard. Deels vanwege hun lage opleiding, deels door hun geringe kennis van de Nederlandse taal.
d. De Molukkers.
Het gaat hier om ex-KNIL-militairen, die na de ontmanteling van het koloniale Indische leger in 1951 naar Nederland kwamen, hun gezinnen en hun nakomelingen.
e.Vluchtelingen.
De categorie Vluchtelingen is een verzamelnaam voor meestal kleine groepen van verschillende nationaliteit die óf op uitnodiging van de Nederlandse regering hier kwamen óf op eigen initiatief arriveerden en vervolgens na een asielaanvrage de status van vluchteling hebben verkregen.
f. Zigeuners.
Hoewel deze groep van ca. 1500 personen in het algemeen in woonwagens woont en een trekkend bestaan leidt, onderscheidt zij zich duidelijk van de autochtone woonwagenbevolking door haar cultuur, taal en geschiedenis.

2.3 Taal
Officiële rijkstaal is de Nederlandse taal; de Nederlandse standaardtaal wordt Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN) genoemd. Deze bovengewestelijke standaardtaal wordt naast en boven een aantal dialecten gesproken. Alleen de Friese taal heeft een speciale status. Verder worden in Nederland door immigranten veel allochtone talen gesproken (o.a. Turks, Arabisch, Sranantongo, Papiamento).

2.4 Religie
Sinds de Grondwet van 1848 is er in Nederland volledige godsdienstvrijheid. Volgens schattingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (1993) vormen de katholieken numeriek de sterkste groepering: 36% van de bevolking; de Nederlandse hervormden telden toen 19%, de leden van de Gereformeerde Kerken in Nederland 8%; de laatsten uitgezonderd de leden van de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt, de Gereformeerde Gemeenten, de Nederlandse Gereformeerde Kerken en de Oud-Gereformeerde Gemeenten.
Dezen maken samen met een aantal kleinere denominaties (waaronder remonstranten, doopsgezinden, enz.). De hedendaagse ontwikkeling van de godsdienst beweegt zich in de richting van onkerkelijkheid. Eind jaren tachtig verklaarde eenderde van de ondervraagden in een opinieonderzoek zich als onkerkelijk te beschouwen.
De enquête van het Centraal Bureau voor de Statistiek in 1988 kwam met een geregistreerd onkerkelijkheidscijfer van 32%. Het verlies van ledental is het sterkst bij de Rooms-Katholieke Kerk. De immigratie na de Tweede Wereldoorlog van Zuid-Molukkers leidde tot de stichting van een aantal Molukse kerken en gemeenten.
De komst sinds de jaren zestig van Marokkaanse en Turkse werknemers heeft de vestiging van de islam tot gevolg gehad. Daarnaast wonen er hindoes en boeddhisten in Nederland.

3. Bestuur en samenleving

3.1 Bestuur
Nederland is formeel een constitutionele, erfelijke monarchie. De scheiding van de machten is in grote trekken geregeld in de Grondwet. Naar een op de staatsrechtelijke praktijk afgestemd criterium is het land te kenschetsen als een parlementaire democratie. De Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Nederland is uit ander oogpunt een - zowel territoriaal als functioneel - gedecentraliseerde eenheidsstaat waarin aan provincies en gemeenten als gewestelijke en plaatselijke democratieën, evenals aan openbare lichamen van beroep en bedrijf, een eigen wetgevende en bestuursmacht is toevertrouwd. Verschillende vormen van toezicht verzekeren dat de eenheid van de staat bij dit stelsel van decentralisatie niet wordt verbroken.
De wetgevende macht wordt uitgeoefend door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk. De beide Kamers van de Staten-Generaal (de Eerste en de Tweede Kamer) vertegenwoordigen het Nederlandse volk. In de Grondwet is zowel het principe van algemeen kiesrecht als van evenredige vertegenwoordiging vastgelegd.

De grenzen van de wetgevende macht zijn slechts gegeven door het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de Grondwet en verdragen. De uitvoerende macht (beter: bestuursmacht of regeermacht) berust bij de Koning en concentreert zich bij de ministers die hoofd zijn van ministeriële departementen, waarover het gehele centrale rijksbestuur is verdeeld. Als algemeen adviesorgaan voor de Koning treedt op de Raad van State. De rechterlijke macht wordt uitgeoefend door onafhankelijke rechters, door de Koning voor het leven benoemd.

3.2 Administratieve indeling
Nederland is verdeeld in twaalf provincies en 636 gemeenten. De provincies worden bestuurd door Provinciale Staten, gekozen door de ingezetenen; uit hun midden kiezen zij een dagelijks bestuur, de Gedeputeerde Staten. Voorzitter van Provinciale en van Gedeputeerde Staten is de door de Kroon benoemde Commissaris der Koningin. Aan het hoofd van de gemeenten staat de gemeenteraad, onder voorzitterschap van een door de Kroon benoemde burgemeester, die samen met de wethouders (uit en door de raad gekozen) het dagelijks bestuur vormt.

3.3 Politieke partijen en vakbonden
Van groot belang voor het Nederlands politiek bestel zijn de politieke partijen. Alle in de Staten Generaal vertegenwoordigde partijen dateren van na de Tweede Wereldoorlog. De meeste zijn echter een voortzetting van de vooroorlogse politieke partijen of stromingen.
Tot medio jaren zeventig waren de drie belangrijkste levensbeschouwelijke stromingen in Nederland: de confessionele, de socialistische en de liberale. Als gevolg van een complex van oorzaken verloren deze levensbeschouwingen aan inspiratiekracht, maar de erop gebaseerde politieke partijen wisten zich door samenvoegingen en koersveranderingen grotendeels te handhaven.
Het Christen-Democratisch Appèl (CDA), sedert 1977 een samenvoeging van Katholieke Volkspartij (KVP), Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en Christelijk Historische Unie (CHU), trok aanvankelijk de kiezers van confessionele huize, maar sinds de tweede helft van de jaren tachtig wist de partij ook niet kerkelijk gebonden kiezers aan te trekken doordat zij meer afstand nam van de kerken en de confessionele organisaties en positie koos ter rechterzijde van het politieke midden. Na de verkiezingen van 1989 slaagden de christen-democraten erin om voor de vierde maal achtereen aan de macht te blijven, maar in 1994 belandden de confessionelen voor het eerst in hun geschiedenis in de oppositie.
De Partij van de Arbeid (PvdA), sedert de Tweede Wereldoorlog meer malen de coalitiepartner van de confessionelen, verloor in de tweede helft van de jaren tachtig zowel bij landelijke als bij provinciale en gemeentelijke verkiezingen steeds meer terrein, wat eveneens gold voor de liberale Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD). Democraten 66 (D'66), in 1966 opgericht om het bestaande politieke bestel op te blazen, ontwikkelde zich in de loop van de tijd steeds meer tot een gevestigde partij en maakte vooral in de tweede helft van de jaren tachtig een spectaculaire groei door.
Eind jaren tachtig ontstond een nieuwe groepering, Groen Links geheten, het resultaat van een samengaan van een aantal kleine linkse partijen, t.w. Communistische Partij Nederland (CPN), Pacifistisch Socialistische Partij (PSP), Evangelische Volkspartij (EVP) en de Politieke Partij Radicalen (PPR). Daarnaast zijn enkele kleine politieke partijen ter rechterzijde van het politieke midden blijven bestaan t.w. de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) en het Gereformeerd Politiek Verbond (GPV).
Naast de landelijk opererende partijen zijn met name op gemeentelijk niveau veel lokale partijen en belangenbehartigingsorganisaties actief, zij het dat invloed en aanhang langzamerhand afneemt ten gunste van de landelijke partijen.

3.4 Werkgevers- en werknemersorganisaties
De in Nederland bestaande werkgevers- en werknemersorganisaties zijn o.a. als gesprekspartners van de overheid op velerlei niveaus ingeschakeld (Sociaal Economische Raad [SER], Stichting van de Arbeid, enz.). Zij nemen daarbij een maatschappelijke positie in die zeker wat de vakbonden betreft, niet gerechtvaardigd wordt door hun ledenaantal. De belangrijkste werknemersorganisatie is de Federatie Nederlandse Vakbeweging, in 1976 ontstaan uit een samengaan van het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV) en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV).
Daarnaast bestaat het Chistelijk Nationaal Vakverbond (CNV) en de centrales voor middelbaar en hoger personeel. Met een organisatiegraad van ca. 30% behoort de Nederlandse vakbeweging tot een van de kleinste van West-Europa.
De belangrijkste werkgeversorganisaties zijn: Het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO), het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW), het Koninklijk Nederlands Verbond van Ondernemingen (KNVO) en het Nederlands Christelijk Ondernemersverbond (NCOV).

3.5 Lidmaatschap van internationale organisaties
Nederland behoort tot de leden-oprichters van de Verenigde Naties en is aangesloten bij alle gespecialiseerde organisaties daarvan. Sedert 1944 werkt Nederland met België en Luxemburg samen in de Benelux. Voorts maakt Nederland van de oprichting af deel uit van de West-Europese Unie (WEU), de Raad van Europa, de Europese Gemeenschappen, de OESO en haar gespecialiseerde organisaties en van de NAVO.

4. Economie

Effectenbeurs
De Amsterdamse Effectenbeurs

4.1 Algemeen
Nederland heeft een vrije markteconomie. De overheid kan evenwel door middel van wetgeving en regelgeving op allerlei manieren ingrijpen in het economisch proces, zodat ook wel van een geleide economie gesproken wordt. Sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft de Nederlandse economie als gevolg van sterk veranderde omstandigheden zoals een sterke bevolkingsgroei, het verlies van de koloniën een grote verandering ondergaan. Van een overwegend agrarisch land heeft Nederland zich ontwikkeld tot een industriële natie. In 1994 droegen landbouw en visserij voor 3% aan het bruto nationaal product bij, de industrie voor 26%.
De resterende 71% kwam voor rekening van de dienstensector. Van groot belang voor de Nederlandse economie is de aanwezigheid van grote aardgasvoorraden, waardoor Nederland een belangrijke energie-exporteur is. Door de gunstige ligging aan de monding van grote Europese rivieren als Rijn, Maas en Schelde vervult Nederland een grote rol in het Europese transitoverkeer. Rotterdam is bijgevolg al jarenlang de grootste haven ter wereld. De Nederlandse economie heeft in de jaren tachtig en negentig geprofiteerd van de economische conjunctuur; in de periode van 1990 tot 1994 bedroeg de economische groei gemiddeld 1, 5% (in 1995 2,6%). Het officiële werkloosheidscijfer bedroeg in 1995 7% van de beroepsbevolking, waarmee Nederland in de buurt van het EG-gemiddelde kwam.

Bloembollenteelt
Bloembollenteelt

4.2 Land- en tuinbouw
Het aandeel van de land- en tuinbouw in de totale beroepsbevolking daalde van ca. 17% in 1950 tot 4% in 1993; het aandeel in het nationaal inkomen nam in deze periode af van 14, 4 tot 3%. 61, 5% van de Nederlandse bodem is in agrarisch gebruik. In 1950 was het aandeel van de akkerbouwproducten 31%, van de dierlijke producten 57% en van de tuinbouwproducten 12%; in 1989 waren deze aandelen resp. 9,6%, 61% en 29,4%. Uit deze cijfers valt af te leiden dat vooral een uitbreiding van de productie heeft plaatsgevonden bij de producten waarvoor relatief weinig grond nodig is. Dankzij dit intensiveringsproces, en door de hogere opbrengsten per hectare, is de totale productiehoeveelheid van de Nederlandse land- en tuinbouw tussen 1950 en 1990 enorm toegenomen: de jaarlijkse opbrengst per arbeidskracht bereikte in 1989 bijna de ƒ 150.000. Deze productie-uitbreiding kon alleen plaatsvinden door een sterke vergroting van de hoeveelheid productiemiddelen, zoals kunstmest en (ingevoerd) veevoeder.

De agrarische activiteiten zijn gespreid over het hele land. Een belangrijk deel van de akkerbouw wordt aangetroffen op de zeekleigronden in het noorden en het zuidwesten van het land, alsmede in de IJsselmeerpolders. De intensieve veehouderij of bio-industrie (varkenshouderij, pluimveehouderij en kalvermesterij), die overigens met haar enorme mestoverschot een directe bedreiging voor het milieu vormt, is grotendeels geconcentreerd op de zandgronden in Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. De melkveehouderij komt voor in het hele land, maar specifieke weidegebieden zijn Friesland en Noord- en Zuid-Holland. De glastuinbouw, die economisch gezien verreweg het belangrijkste onderdeel vormt van de Nederlandse tuinbouw, is voor een groot deel geconcentreerd in enkele grote centra, waaronder die in het zuidwesten van Zuid-Holland het belangrijkste zijn.

4.3 Bosbouw
Nederland is een weinig bosrijk land. In 1995 was slechts 8% (300.300 ha) van de oppervlakte bebost. Het bos bestaat voor ca. 60% uit naaldhout. De provincie met de grootste oppervlakte aan bos is Gelderland (1985: 86.300 ha). Hierna volgen Noord-Brabant (65.900 ha) en Overijssel (35.200 ha). Bos komt in hoofdzaak voor op de slechtere gronden. Er is echter een tendens ook op betere gronden bos aan te planten. Behalve als houtleverancier is het bos van belang voor de recreatie. De milieuvervuiling, vooral in de vorm van verzuring, is een ernstige bedreiging voor het bestand.

4.4 Visserij

Visserij
Visserij


De visserij in open zee werd in 1996 in de Noordzee en haar zeeboezems (garnalenvangst, visserij op diverse vissoorten, oesterteelt en mosselteelt) bedreven en in verder gelegen wateren (wateren rond Ierland, bij IJsland en Newfoundland: vangst van rondvis, haringachtigen en makreel). De economisch belangrijkste groep werd in dat jaar gevormd door de platvissen, gevolgd door de rondvissen en de schaal- en weekdieren. Voorts wordt gevist op haringachtigen. De belangrijkste havens zijn IJmuiden, Scheveningen en Urk. De binnenvisserij is economisch van weinig belang. De belangrijkste vissoort is de paling.

Oesterteelt
Oesterteelt

4.5 Industrie
Omstreeks de jaren 1890-1900 werd Nederland een industrieland, in die zin dat het aandeel van de werkgelegenheid in de nijverheid groter werd dan in de landbouw. Voordien was de textiel-, kleding- en schoeiselindustrie verreweg de belangrijkste industriële bedrijfstak, vooral geconcentreerd in het zuiden en in mindere mate in het westen en oosten des lands. De industriële doorbraak in de periode 1870-1914 leidde tot een sterke groei van de metaalnijverheid, de chemische, grafische en papierindustrie, al bleven de oudere bedrijfstakken: textiel-, kleding- en schoeiselindustrie, voedingsmiddelen-, dranken- en tabaksproductenindustrie en de bouwnijverheid vooralsnog belangrijker uit een oogpunt van werkgelegenheid.
De industrialisatie ging gepaard met een overgang van huisindustrie naar fabriek en met een ruimtelijke concentratie vooral in het westen, o.a. door de verhoogde activiteit in Rotterdam en Amsterdam, en in het zuiden.

Chemische industrie
Chemische industrie


Daarnaast werd Twente het centrum van de katoenindustrie. Voor deze industrie waren de koloniën een belangrijk afzetgebied. Voor de tabaksindustrie speelden de koloniën een belangrijke rol als grondstofleverancier. In de jaren na de Eerste Wereldoorlog tot 1930 zetten bovengenoemde tendensen zich grotendeels voort, zij het met accentverschuivingen. Zo kwamen de zuivelindustrie en de slachterijen op als exportindustrie. De schoennijverheid groeide sterk, maar de katoennijverheid stabiliseerde zich. In de jaren twintig verscheen voor de textielindustrie de dreigende concurrentie van de kunstvezel. De chemische industrie kwam evenwel nog niet tot grote bloei, maar een spectaculaire groei vertoonden wel de elektrotechniek en openbare nutsbedrijven, o.m. door toenemend gebruik van de elektromotor. Vooral in het westen, en in mindere mate het zuiden en het oosten, ontwikkelde de industrie zich, terwijl het noorden een agrarisch karakter behield.
Tussen 1930 en 1947 veranderde het industriële patroon weinig. De jaren na de Tweede Wereldoorlog stonden in het teken van de wederopbouw. Voornaamste doel was het scheppen van voldoende werkgelegenheid, vooral door een vergroting van de export. Hiertoe werd in hoofdzaak een globaal beleid gevoerd bestaande uit geleide loonpolitiek, (regionale) investeringspremies en ontwikkeling van de infrastructuur.
De nijverheid groeide in deze jaren snel, met als uitschieters de elektrotechnische, de basismetaal- en de chemische industrie. De totstandkoming van de EG in 1958 versnelde de groei nog en deed de exportquote stijgen. Vooral het groeitempo van de petrochemische industrie lag in de jaren 1963-1973, ook internationaal gezien, zeer hoog. De voordelen verbonden aan vestiging in het Rijnmondgebied, die tot veel buitenlandse investeringen leidden, en de lage energieprijzen waren hiervan de voornaamste oorzaken. Ook de vondst van het aardgas werkte stimulerend op de groei. De schaarste op de arbeidsmarkt, die door deze sterk expansieve ontwikkeling ontstond, had grote loonstijgingen tot gevolg, die op hun beurt de concurrentiepositie van de arbeidsintensieve industrieën aantastten, hetgeen in het begin van de jaren zeventig nog werd versterkt door de appreciatie van de gulden.
Daardoor ontstond een omvangrijke herstructureringsproblematiek. Het duidelijkste voorbeeld daarvan vindt men bij de textiel-, kleding- en schoeiselindustrie, waarvan de productie en werkgelegenheid sinds het midden van de jaren zestig een scherpe teruggang vertonen. Aldus kreeg de Nederlandse industrie een specialisatiepatroon dat o.m. wordt gekenmerkt door gerichtheid op primaire producten en halffabrikaten, een relatief hoge kapitaal- en energie-intensiteit en een betrekkelijk zwak ontwikkelde investeringsgoederenindustrie. De snelle productiegroei had eveneens tot gevolg dat de nadelige effecten van de industriële groei aan het eind van de jaren zestig meer aandacht trokken.

ESTEC ruimtevaartstation
ESTEC Ruimtevaartstation

Een groter accent werd gelegd op de zgn. facetten: milieubescherming, zuinig gebruik van energie en grondstoffen, ruimtelijke ordening en internationale arbeidsverdeling met het oog op de ontwikkelingssamenwerking. Deze relativering van het belang van de industriële expansie leidde tot de gedachte van de selectieve groei. Intussen was door de scherpe stijging van de aardolieprijs na 1973 de economische groei in de geïndustrialiseerde westelijke landen sterk vertraagd. De Nederlandse industrie ondervond, gezien haar hoge exportquote en energie-intensief karakter, daarvan in sterke mate de terugslag.
Voor de nationale economie betekende het bezit van het aardgas echter voorlopig nog een belangrijk voordeel ten opzichte van het buitenland. Terwijl de investeringen van bedrijven zich meer en meer op het buitenland gingen concentreren, stagneerde de begin jaren tachtig zo gewenste verbreding van de nationale industriële basis. Een van de oorzaken hiervoor was het gewijzigd overheidsbeleid dat zich vanaf 1982 m.n. richtte op groei van de export. Van fundamentele vernieuwing van de Nederlandse industrie was in de jaren tachtig geen sprake; wel van verbetering van bestaande productieprocessen, m.n. in de chemische industrie.
De reële omzet van de industrie nam in de jaren 1984-1990 gemiddeld met 1,6% per jaar toe en bleef daarmee achter bij de gemiddelde groei (2,3% per jaar) voor alle bedrijfstakken. Het aandeel van de industrie in het Bruto Nationaal Product bedroeg in 1994 26%, 25% van de beroepsbevolking was in dat jaar werkzaam in deze sector.

4.6 Grondstoffenvoorziening
Zowel voor eigen consumptie als voor industriële verwerking is Nederland van oudsher voor het overgrote deel van de grondstoffenvoorziening aangewezen op het buitenland. De aard en de hoeveelheid van de ingevoerde artikelen zijn voor een deel historisch bepaald (bijv. voedings- en genotmiddelen als overblijfsel van de koloniale tijd), voor een ander deel het gevolg van de internationale concurrentieverhoudingen (o.a. in de textielnijverheid), maar voor een belangrijk deel ook van interne factoren (chemische producten). Daarnaast kunnen prijsschommelingen op de internationale markt de kosten voor grondstoffen sterk beïnvloeden (aardolie). Het aantal landen waaruit Nederland de diverse grondstoffen betrekt, is zeer groot. Duitsland is echter steeds de grootste leverancier geweest, terwijl meer dan de helft van alle grondstoffen afkomstig is van partners uit de EU.

4.7 Mijnbouw
Aan het oppervlak bevat Nederland slechts 'goedkope' delfstoffen, m.n. grind, zand, klei en mergel/kalk. In de ondergrond zit zout, aardolie, aardgas en steenkool. Het zout komt in dikke, uitgestrekte lagen voor en wordt bij Hengelo gewonnen door water omlaag te spuiten en de pekel op te pompen. Steenkool werd tot 1975 ondergronds gewonnen, maar de vondst van aardgas en de lage prijs van buitenlandse steenkool waren aanleiding de mijnen te sluiten. In de ondergrond is nog 1000 miljard ton steenkool aanwezig, maar daarvan is slechts 4% winbaar met conventionele methoden. Op het vasteland heeft Nederland twee aardolievelden (Schoonebeek en West-Nederland) en op het continentaal plat één aardolieveld (offshore). In 1959 werd het aardgasveld bij Slochteren ontdekt; in 1967 kwam het in productie.

4.8 Energievoorziening
Tot de Tweede Wereldoorlog was Nederland voor het energieverbruik vooral aangewezen op eigen hulpbronnen, vnl. steenkool en wind. Na die periode werd het buitenlandse energie-aanbod echter snel groter (vooral in de vorm van aardolie).

Drijvend booreiland
Drijvend booreiland

Het energieverbruik kon daardoor stijgen, alleen vlak na de olieboycot door de OPEC (1973-1974) en begin jaren tachtig trad tijdelijk een geringe teruggang op; daarna daalde het huishoudelijk verbruik nog steeds, maar nam het industrieel verbruik toe. Van 1946 tot 1967 werd vrijwel alle energie gehaald uit steenkool en aardolie, maar daarna nam het aandeel van aardgas snel toe door de vondst bij Slochteren.
Door die vondst kon Nederland zelfs een energie-exporterend land worden. De relatief lage verkoopprijs van het aardgas ten opzichte van de hoge prijs die voor de voortgaande aardolie-import moest worden betaald, hield echter de financiële energiebalans negatief. In 1979 was voor het eerst de energie-import weer groter dan de energie-export, een zich versneld voortzettende tendens. Dat onderstreept de noodzaak van bezuiniging en overschakeling op goedkopere vormen van energie.

Windturbinepark
Windturbinepark Lely

4.9 Handel
De internationale handel is voor Nederland van groot belang als gevolg van zijn kleine grondgebied en geografische ligging. Nederland behoort tot de meest open economieën ter wereld. De belangrijkste importcategoriëen zijn (elektrische) machines, fabrikaten, voedingswaren. De belangrijkste exportcategorieën zijn voedingswaren, levende dieren, chemische producten, (half)fabrikaten, (elektrische) machines, en aardolieproducten.

4.10 Bankwezen
Centrale bank is De Nederlandsche Bank. Het Nederlandse bankwezen wordt gekenmerkt door een sterk concentratieproces, alsmede branchevervaging en internationalisatie.

4.11 Verkeer

Station Zoetermeer
Station Zoetermeer

Door de geografische ligging van Nederland aan de monding van de Rijn en door het dichtbevolkte en hooggeïndustrialiseerde achterland speelt het verkeer een belangrijke rol, ook in economische opzicht. Nederland beschikt over een uitgebreid wegennet, waarvoor Rijk, provincie of gemeente verantwoordelijk zijn. Van groot belang voor met name het goederenvervoer, zowel binnenslands als grensoverschrijdend, zijn de talrijke waterwegen. Van toenemend belang voor het personenvervoer is het spoorwegverkeer, waarvan de Nederlandse Spoorwegen het monopolie heeft. Het binnenlandse luchtverkeer speelt nauwelijks een rol van betekenis.
Het autoverkeer neemt het merendeel van het personenvervoer en goederentransport voor zijn rekening. Voor het openbaar vervoer zijn naast de NS het streekvervoer en in de grote steden de gemeentevervoerbedrijven van belang. De Nederlandse handelsvloot neemt voortdurend in grootte en economische betekenis af. Rotterdam heeft met Europoort de grootste haven ter wereld en Amsterdam heeft zich in de afgelopen jaren tot overslagplaats van betekenis ontwikkeld. De nationale luchtvaartmaatschappij is de KLM, die een uitgebreid internationaal luchtnet heeft, terwijl het binnenlandse luchttransport door haar dochtermaatschappij, KLM CityHopper, wordt verzorgd. Schiphol is de internationale luchthaven.

5. Geschiedenis

5.1 Prehistorie Paleolithicum (ca. 250!000 - 8300 v.C.).
De vroegste sporen van menselijke aanwezigheid dateren uit een warme klimaatsfase aan het eind van het late oud-paleolithicum (ca. 250.000 jaar geleden). Een aantal elkaar in tijd opvolgende woonplaatsen van Homo erectus werd aangetroffen onder löss- en rivierafzettingen uit de Saale- en uit het begin van de Weichsel-ijstijd in de Belvédère-groeve bij Maastricht. Uit de sporen blijkt dat de oudst bekende bewoners van Nederland o.a. jacht op olifanten, neushoorns en herten maakten. Bij Rhenen leverden zandgroeven uit het Acheuléen vondsten op van ca. 200.000 tot 150.000 jaar oud. Van ca. 12.500 jaar geleden dateren nederzettingen langs de Maas met een Magdalénien-achtergrond, terwijl op de dekzanden ten noorden van de grote rivieren de jagers-verzamelaars van de Hamburgcultuur jacht op rendieren maakten.
Naast de jacht waren tijdens het laat-paleolithicum visvangst en verzamelen (bessen e.d.) belangrijk. In het laat-paleolithicum komt nog een aantal culturen voor, o.a. de Ahrensburgcultuur (ca. 9000-8000 v.C.). Mesolithicum (ca. 8300-5300 v.C.).
Gedurende het mesolithicum deed zich een relatief snelle temperatuurstijging voor, met als gevolg een stijging van de zee- en grondwaterspiegel. Hierdoor trad er een toename en diversificatie van plantengroei en dierenwereld op, wat zijn weerslag had op de mens.
Er ontstond een breed scala aan voedselbronnen naast de jacht op groot wild: vis- en vogelvangst en het verzamelen van noten, vruchten en schaaldieren. Een afname van mobiliteit, tegenover een toename van de bevolking en vergroting en langduriger gebruik van nederzettingen typeren deze overgangsperiode eveneens. Omstreeks 6500 v.C. kunnen op grond van het materiaalgebruik en het voorkomen van specifieke soorten vuursteenspitsen in Nederland ruwweg twee cultuurgebieden onderscheiden worden.
Noord-Nederland vormt samen met de Noord-Duitse laagvlakte de Nordwest Kreis; Zuid-Nederland maakt met de Belgische Kempen en het Duitse Rijnland deel uit van de Rhine Basin Kreis. Bekende vondsten uit deze tijd zijn de boomstamkano van Pesse (ca. 6800 v.C.) en het zgn. mannetje van Willemstad, een houten beeldje uit 4500 v.C. Neolithicum (ca. 5300-2100 v.C.). Omstreeks 5300 v.C. worden in Nederland voor het eerst de veranderingen van de neolithische revolutie merkbaar door de bandkeramiek.
Deze ontleent de naam aan het typische versierde aardewerk, de vroegste keramiek in Nederland. De bandkeramiekers waren sedentair; zij vestigden zich bij voorkeur op de licht te bewerken löss. Een aantal nederzettingsterreinen is opgegraven in Zuid-Limburg. Boven de grote rivieren bleef de mesolithische bestaanswijze gangbaar. Van de op de bandkeramiek volgende culturen (Rössencultuur ca. 4800-4400 v.C. en Michelsbergcultuur ca. 4300-3600 v.C.) zijn in Zuid-Nederland enige plaatsen bekend.
Omstreeks 4400 v.C. werd de neolithische leefwijze in Noord-Nederland geïntroduceerd door mensen van de aan de Deense en Noord-Duitse Ertebølle/Ellerbeckcultuur verwante Swifterbantcultuur. Van deze jagende en vissende boeren zijn veel sporen teruggevonden in de IJsselmeerpolders en in Overijssel, voorts in het Maas- en Rijnmondgebied (resp. Bergschenhoek en Hazendonk) en in Drenthe en Gelderland. Omstreeks 3500 v.C. zijn twee ruimtelijk van elkaar gescheiden cultuurgebieden te onderscheiden. De trechterbekercultuur (ca. 3400-2850 v.C.) is dankzij de hunebedden goed bekend. Terzelfdertijd woonden bij de grote rivieren verspreide populaties van de Vlaardingencultuur (ca. 3500-2500 v.C.). In Zuid-Limburg werd al ten tijde van de Michelsbergcultuur aan vuursteenmijnbouw gedaan.
Bij Rijckholt-Sint Geertruid werd vuursteen, grondstof voor bijlen en ander gereedschap, gewonnen. Aanvankelijk speelde de winning zich af in dagbouw; later werden ook schachten gedolven; de vuursteenhoudende lagen werden door middel van uitgebreide horizontale gangenstelsels geëxploitd. Tijdens het laat-neolithicum kwam het begraven onder grafheuvels in zwang. Traditioneel laat men het laat-neolithicum in Nederland beginnen met de opkomst van de zgn. strijdhamer- of strijdbijlculturen (ca. 2900 v.C.). De vroegste Nederlandse representant hiervan is de standvoetbekercultuur (ca. 2900-2450 v.C.), waaruit zich ca. 2500 v.C. een nieuwe culturele eenheid, de klokbekercultuur (ca. 2700-2100 v.C.) ontwikkelde. Deze wordt in vrijwel geheel Nederland gevonden; bekend werd het onderzoek in 1967 op de Schoonrewoerdse stroomrug bij Molenaarsgraaf, waar twee mogelijke huisplattegronden en drie graven met skeletten in hurkhouding blootgelegd werden. In 1991 werden op Schokland (resten van) skeletten van twintig mensen uit ca. 2600 v.C. gevonden, begraven in hurkhouding, de mannen met het hoofd naar het westen en de vrouwen met het hoofd naar het oosten.
Bronstijd (ca. 2100-800 v.C.). De overgang van neolithicum naar bronstijd is geleidelijk verlopen. Het wikkeldraad-aardewerk uit de vroegste fase van de bronstijd (ca. 2100-1800 v.C.) sluit qua versiering en techniek aan op het late klokbeker-aardewerk.
Bij de dodenbezorging zette men de laat-neolithische traditie van het begraven onder grafheuvels voort, nu echter meestal zonder bijgaven. Stenen werktuigen bleven nog lange tijd in gebruik. Koperen voorwerpen werden al tijdens het laat-neolithicum gebruikt. In de vroege bronstijd schakelde men over op brons als grondstof voor gereedschap en later ook voor sieraden. Gedurende de gehele bronstijd zijn er in Nederland regionale bronsindustriën actief geweest. Doordat de grondstoffen ontbraken, was men afhankelijk van aanvoer van elders, bijv. via ruilhandel, en van het recyclen van versleten voorwerpen. In de midden-bronstijd (ca. 1800-1200 v.C.) bestond in Midden- en Zuid-Nederland de Hilversumcultuur, in Noord-Nederland de Elpcultuur. Beide culturen kenden grafheuvels. Sommige archeologen onderscheiden in West-Friesland in deze tijd nog een derde culturele eenheid (Hoogkarspel) die doorloopt tot ca. 800 v.C. De late bronstijd (ca. 1200-800 v.C.) wordt gedomineerd door de over vrijwel geheel Nederland voorkomende urnenvelden. De urnenveldenperiode (ca. 1200-500 v.C.) loopt door tot in de midden-ijzertijd.

Urnenvelden ontstonden vermoedelijk in de 13de eeuw v.C. in Centraal-Europa. Via vreedzame contacten, mogelijk samenhangend met een veranderend religieus besef, drongen de urnenveldinvloeden in Nederland door. IJzertijd (ca. 800-50 v.C.). Opvallende fenomenen uit de vroege ijzertijd (ca. 800-550 v.C.) zijn de zgn. vorstengraven in het zuiden van Nederland (Oss, Meerlo, Wijchen). Ze bevatten prestigieuze bijgaven, zoals uit Italië geïmporteerde bronzen emmers (situlae), rijk versierde zwaarden en paardetrensen, en in Wijchen zelfs onderdelen van een vierwielige pronkwagen. Door de aard van hun bijgaven contrasteren deze rijke graven met de uiterst sobere begravingen uit de urnenvelden. Misschien gaat het hier om de bijzettingen van een regionale elite, begraven volgens de Keltische stijl. Aangezien de bronshandel, met zijn verreikende Europese relaties, al vrij snel verdween en vervangen werd door een lokale ijzerproductie, gebaseerd op adelaarsstenen en moerasijzererts, werden tevens de contacten van Zuid-Nederland met het Centraal-Europese cultuurgebied verbroken. Prestigieuze importen zijn dan ook uiterst zeldzaam tijdens de midden-ijzertijd (ca. 550-250 v.C.).

In Noord-Nederland dwong een toenemende bevolkingsdruk, zichtbaar in de uitbreiding van de urnenvelden, de bewoners van de Hondsrug tot kolonisatie van de kuststreek. Zij kregen waarschijnlijk gezelschap van de bewoners van West-Friesland, die als gevolg van de uitbreiding van het hoogveen hun drassige woongebied moesten verlaten. Men vestigde zich op de drooggevallen kwelders voor de kust van Friesland en Groningen, waar de ontwaterde zeeklei geschikt bleek voor de verbouw van gewassen.
Toen na enige tijd het water weer begon te stijgen, trok men zich niet meer terug op de hogere gronden. In plaats daarvan werd begonnen met behulp van mest en klei de woonplaats te verhogen, waardoor de vroegste terpen ontstonden. De terpboeren schakelden om op een aangepaste bedrijfsvoering, grotendeels gebaseerd op veeteelt. Zo ontstond na verloop van tijd in het geïsoleerd liggende terpengebied een nieuwe cultuur, verbonden met de naam Friezen. De industriële terpafgravingen in de 19de en 20ste eeuw leverden veel vondstmateriaal op. Beroemd werd het onderzoek van de terp Ezinge.
Recentelijk staat het terpenonderzoek weer in de belangstelling, met o.m. opgravingen te Paddepoel (1964), Middelstum (1970-1973) en Heveskesklooster (1982-1988). Op de hogere zandgronden werden in de ijzertijd op grote schaal celtic fields aangelegd, akkercomplexen omgeven door lage walletjes. De grootste concentratie is gevonden in Drenthe. Daar worden ze in verband gebracht met de productie van een landbouwsurplus, dat geruild kon worden met de veeteeltproducten uit het terpengebiestreeks 35 In de late ijzertijd (ca. 250-12 v.C.) nam de bevolking van Nederland sterk toe.
Het zuiden kwam weer in de periferie van het Centraal-Europese cultuurgebied te liggen, wat tot uiting komt in toenemende aantallen waardevolle importartefacten.
Zo werd eind 19de eeuw bij Helden in de Peel een verguld zilveren sierschijf uit de 1ste eeuw v.C. gevonden, die oorspronkelijk in Thracië vervaardigd moet zijn. Vanaf ca. 50 v.C. circuleerden gouden, zilveren en bronzen munten in het zuiden en het rivierengebied, afkomstig uit Noord-Gallië en het Rijnland. In de Betuwe, het woongebied van de Bataven, was vermoedelijk sprake van een eigen muntslag. Daarnaast werden in het oostelijke rivierengebied glazen armbanden en sieraden geproduceerstreeks 35 In 57 v.C. drongen de legioenen van Gaius Julius Caesar door tot in Zuid-Nederland. De tegenstand was echter nog te sterk en de Romeinen trokken zich aan het eind van het campagneseizoen terug. In 12 v.C. kwamen de legioenen, nu definitief, terug. Door hun komst kwamen de eerste geschreven geschiedkundige bronnen tot onze beschikking.

5.2 De vorming van het Nederlandse territorium
Bij de komst van de Romeinen (57 v.C.) werd het latere Nederlandse territorium bevolkt door Kelten en Germanen. De invloed van de Romeinse bezetting moet niet worden overschat: de afstand tot Rome was groot, het verzet van de inheemse volken sterk (opstand der Bataven, 69-70 n.C.) en de veroveringsdrang nam ten gevolge van de interne strijd in het Romeinse Rijk al spoedig af. De desintegratie van het Romeinse Rijk en het opdringen van Germanen uit het oosten maakten dat in de loop van de 5de-7de eeuw drie groepen het gebied van de latere Nederlanden verdeelden: in het noorden tot de IJssel en langs de westkust tot in het huidige Zeeland overheersten de Friezen; in het oosten, tussen Eems en Rijn, de Saksen en in het zuiden de Franken.
Deze laatsten zouden in de loop van de 8ste en 9de eeuw het gehele Nederlandse gebied aan zich onderwerpen: onder de Karolingen werden de Saksen verslagen en in oostelijke richting gedreven; de Friezen bleven in hetzelfde gebied wonen, maar berustten in de Frankische overheersing. De verdelingen van het Karolingische Rijk onder de nakomelingen van Lodewijk de Vrome (in de 9de eeuw kwam het Nederlandse gebied eerst aan het Middenrijk of Lotharingen, daarna aan het Oost-Frankische Rijk), de onderlinge strijd die daaruit resulteerde en de invallen van de Noormannen (9de eeuw) hadden opnieuw desintegratie tot gevolg. Tussen de tweede helft van de 9de en het eind van de 14de eeuw zag een groot aantal grondbezitters kans zijn territorium uit te breiden en meer of minder machtige 'leenstaten' te vestigen. In de interne machtsstrijd heetten de facties: Hoeken en Kabeljauwen (Holland en Zeeland), Schieringers en Vetkopers (Friesland) en Lichtenbergers en Lokhorsten (Utrechht).
De graven van Holland, die ook Zeeland beheersten, van Gelre en van Brabant werden de machtigste feodale vorsten. De invloed van de Duitse keizer, formeel tot 1648 leenheer van de Nederlandse gebieden, was echter doorgaans (niet in de 10de en 11de eeuw) beperkt tot ceremoniële zaken.

5.3 Bourgondische periode
De centrale gebeurtenis in de vorming van de Nederlanden was het huwelijk van Filips de Stoute van Bourgondië met de Vlaamse erfdochter Margaretha (1369). Het lukte hem in 1433 Jacoba van Beieren, gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen - welke gewesten sinds 1299 dynastiek verbonden waren - te onttronen. De Bourgondische veroverings- en huwelijkspolitiek resulteerde ca. 1470 in de vorming van een machtig middenrijk, dat zich uitstrekte van Bourgondië tot Groningen. Na de dood van Karel de Stoute (1477) ontstond er echter een machtsvacuüm, dat Lodewijk XI van Frankrijk de mogelijkheid gaf Bourgondië, Franche-Comté (tijdelijk), Picardië en Artois (tijdelijk) in te nemen.
Door het optreden van aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, later Duits keizer, echtgenoot van Maria van Bourgondië, kon verdere penetratie van het Franse gezag voorkomen worden. De steun die Maria van de Staten-Generaal ontving, speelde hierin eveneens een belangrijke rol. Er ontstond nu een 'Bourgondisch Rijk zonder Bourgondië', dat na latere gebiedsuitbreidingen onder Karel V met de vage term Zeventien Provinciën wordt aangeduid. Afgezien van enkele wijzigingen aan de zuid- en oostgrens was dit gebied gelijk aan dat van de huidige Benelux. Onder Filips II, de zoon van Karel V, werden de Zeventien Provinciën verscheurd door een religieuze en politieke strijd, de Tachtigjarige Oorlog, die in 1648 resulteerde in de erkenning van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, waarvan de grenzen bijna dezelfde zijn als van het huidige Koninkrijk der Nederlanden.

Willem van Oranje
Willem van Oranje Filips II beschuldigt prins
Willem van Oranje te Vlissingen in 1559,

5.4 Contouren van de economische ontwikkeling
Nederland was tot diep in de 19de eeuw een agrarisch land. Het door Slicher van Bath aangebrachte onderscheid tussen een periode van directe en indirecte agrarische consumptie kan men grofweg ook voor Nederland laten gelden: vanaf de ineenstorting van het Romeinse Rijk in het westen (476) tot in ieder geval de 12de eeuw verliep het contact tussen producent en consument direct, zonder tussenhandel (in de meeste gevallen was de producent dus tevens consument); sinds ca. 1150 kreeg de tussenhandel steeds meer belang. Bij een dergelijk onderscheid dienen allerlei nuanceringen aangebracht te worden.
Zo is het waarschijnlijk dat de bewoners van terpdorpen voor een groot deel aangewezen waren op geïmporteerde producten.
Zij bezaten niet voldoende land om in eigen behoefte te voorzien. De handelswegen breidden zich waarschijnlijk na de ineenstorting van dit rijk nog uit: de volksverhuizingen gingen aan Noord-Nederland grotendeels voorbij en de Friezen waren in staat het machtsvacuüm op te vullen en een tamelijk intensief handelsnet op te bouwen.
Teksten en vondsten wijzen op Friese aanwezigheid langs de gehele Rijn tot Konstanz, in Straatsburg, Parijs, Londen, York, Denemarken en Birka (Zweden). Onder de Karolingen werd dit handelsnet uitgebouwd. Dorestad groeide al spoedig uit tot centrum hiervan. Ook de invallen van de Noormannen betekenden niet het einde van deze vroege handel. Wèl neemt men aan dat hierdoor een verplaatsing van de handelscentra heeft plaatsgevonden (Tiel, Utrecht, Deventer).
Evenals elders in Europa begon in de 11de eeuw een periode van economische groei, die tot in de 14de eeuw aanhield. In de eerste plaats leidde deze economische expansie tot wijzigingen binnen het traditionele hofstelsel. Vooral door ontginningen (op zich al een belangrijk aspect van de groei) werd de druk op de horigen minder. Nieuwe technieken verbeterden de arbeidsomstandigheden, nieuwe gewassen het voedselpakket en nieuwe producten de levensstijl. Behalve op de veranderingen binnen de kleine eenheden (domeinen) moet ook nadruk gelegd worden op de uitbouw van relaties tussen de domeinen, op het ontstaan van steden (als agrarische centra) en op de groei van handelscontacten over nog grotere afstand.
Dit laatste beperkte zich overigens vooral tot de Zuidelijke Nederlanden. In het noorden heeft men alleen een verdichting van het handelsnet binnen kleinere regio's kunnen waarnemen, tot in de loop van de 13de eeuw de IJsselsteden centra van handel over grotere afstand werden (Oostzee, Hanze). De opkomst van de Hollandse handel kan men in de tweede helft van de 15de eeuw dateren, samenvallend met wijzigingen in de economie van de Zuidelijke Nederlanden en het verval van de Duitse Hanze. Hoewel de Hollandse steden er nog niet in slaagden de internationale marktfunctie van Brugge en Antwerpen over te nemen, lukte het wel (Leiden) een groot deel van de Vlaamse lakennijverheid in handen te krijgen.
Het verval van de Duitse Hanze bleek voorlopig belangrijker: volgens tellingen namen de Hollanders al in 1497 70% van de Sontvaart voor hun rekening. Gedurende de 16de eeuw, tot ca. 1580, vonden er geen wezenlijke veranderingen plaats in de economie: Noord-Nederland bleef een agrarisch land. In de kustprovincies vond men nevenwerkzaamheden o.a. in de huisnijverheid, turfwinning, visserij; in de landprovincies verkeerde de economie nog in een 'vroeger' stadium: handel was minder intensief, nevenwerkzaamheden ontbraken; de gesloten productiehuishouding was hier nog nauwelijks opengebroken.
In de traditionele verklaringen voor het verval van de Noord-Nederlandse economie in de 18de eeuw wordt gewezen op de laksheid van de ondernemers, die passief hun verdiensten uit de vorige eeuw verteerden, en op de dynastieke politiek die Willem III ten koste van 's lands economie gevoerd had. Latere onderzoekers voeren aan dat er eerder sprake was van 'structurele verstarring': het handelskapitalisme, basis van de Nederlandse welvaart in de Gouden Eeuw, had het plafond van zijn mogelijkheden bereikt.

Uitbouw van de economische voorsprong vereiste derhalve structurele wijzigingen van het bestel, en juist dit nu was niet mogelijk. Voorts heeft men aangevoerd dat de achteruitgang niet zozeer absoluut als wel relatief was: de 18de eeuw was economisch gezien eerder een periode van stabiliteit dan van verval. Wel heeft men voor bepaalde takken van nijverheid en in de visserij verval aangetoond. Op het financiële vlak was er eerder sprake van expansie. Deze diende niet de eigen markt: de Industriële Revolutie in Engeland werd gedeeltelijk door Hollands kapitaal gefinancierstreeks 35 In de 19de eeuw was er ook sprake van absolute achteruitgang. In dit licht wordt het begrijpelijk dat, met uitzondering van de Hollandse regenten, velen voorstander waren van eenwording met België.
Zo dient men ook de bekende driedeling van koning-koopman Willem I te verstaan: België diende te produceren, de koloniën moesten de grondstoffen leveren en afnemen en Nederland diende de intermediaire functie te vervullen. Pas de jaren vijftig gaven een opleving te zien.
De invoering van de vrijhandelspolitiek door de liberalen (1862) zoog vooral het agrarische bedrijf mee in de gunstige economische conjunctuur; de meeste Nederlandse takken van nijverheid konden nog niet concurreren met het hogere productievermogen van soortgelijke gemechaniseerde ondernemingen in het buitenland. De welvaartsstijging sinds ca. 1850 hield overigens ook verband met de koloniale economische politiek: het Cultuurstelsel voorzag tot het midden van de jaren zestig in ongeveer eenvijfde van de staatsbegroting. Een werkelijke structuurverandering vond pas in het laatste kwart van de 19de eeuw plaats.
Opvallend was vooral de uitbreiding van de textiel- en metaalindustrie. Andere industrieën (chemie, gloeilampen, suiker, margarine) kwamen op. Ook nu nog bleef het agrarisch bedrijf een zeer belangrijk aandeel in de groei houden.
De Eerste Wereldoorlog had een desintegratie van de internationale handel tot gevolg. Voor sommige takken van industrie zou dit op de lange duur gunstige gevolgen hebben (chemie, farmaceutica): door het wegvallen van een internationale afzetmarkt en de onbereikbaarheid van grondstoffen was men aangewezen op het eigen land.
Zo begon Philips tijdens de Eerste Wereldoorlog een eigen glasblazerij, en zocht - en vond - men in de chemie vervangende producten. Nationaal gaf de oorlog een versmelting van de belangen van de overheid en het bedrijfsleven te zien. De naoorlogse depressie, gevolgd op een korte hausse en met als meest hectische uiting de Duitse inflatie, had in het neutraal gebleven Nederland minder negatieve gevolgen dan elders. Het meest kenmerkende verschijnsel van deze jaren was wellicht de nog steeds groeiende afhankelijkheid van de mondiale economie. In dit licht moet men zowel de hausse tussen 1925 en 1929 als de diepe daling van de jaren dertig zien. Zo worden ook de latere verwijten aan Colijn en diens koppig vasthouden aan de gave gulden begrijpelijk: Nederland kon niet langer een eiland zijn in een wereld, die zich kenmerkte door verstrengeling op alle gebieden. De devaluatie was onontkoombaar. Ook pas nadat de beslissing daartoe genomen was, begon de Nederlandse economie zich in de jaren dertig te herstellen.

De Brienenoordbrug
De Brienenoordbrug

5.5 Sociale geschiedenis
Slechts twee aspecten van de sociale geschiedenis kunnen hier aan bod komen. Over twee andere dient echter iets gezegd te worden: de zoveel geroemde 'Friese vrijheid' gaf het sociale leven van een groot deel van Nederland in de middeleeuwen een uniek karakter. Speelde het economisch leven zich in Europa grotendeels in de hoven af en werd het politieke gezag via een feodaal systeem uitgeoefend, in de Friese landen was zowel het economisch als het politiek bestel in handen van een groep vrije boeren. Tot in de 16de eeuw waren deze boeren in staat indringing van een dynastie te voorkomen. Als autocraten - niet op een kasteel, maar op een stins of borg - beheersten de grote boeren hun omgeving en familietwisten groeiden in vele gevallen uit tot complete burgeroorlogen. Een tweede aspect dat de Nederlanden in zekere zin een uniek voorkomen gaf, was de vroege en intensieve graad van verstedelijking, vooral in de westelijke provincies Vlaanderen, Holland en Brabant. In 1622 woonde meer dan de helft van de bevolking van de Republiek in Holland en 60% daarvan in steden. Alleen ook door deze verstedelijking is de bevolkingsexplosie in de Noordelijke Nederlanden tussen ca. 1500 en 1650 (van 1 tot 1,9 miljoen) te begrijpen.

5.5.1 Regentenstand
Door de eigenaardige politieke constellatie van de Republiek en de sterke economische expansie sinds het eind van de 16de eeuw ontstond er in de Noordelijke Nederlanden een tamelijk uniek sociaal verschijnsel: een regentenstand, die zich vanaf het begin sociaal gezien van de adel onderscheidde en zich in de loop van haar bestaan steeds meer van de 'burgerij' ging onderscheiden.
Het is onjuist van de regentenstand te spreken: de Hollandse en vooral Amsterdamse regentenstand, met de verbinding tussen koopmans- en bestuurlijke activiteit, was niet representatief voor hen die elders in de Republiek op het kussen zaten. In tal van kleinere plaatsen kwamen de regenten niet uit een koopmansklasse, maar uit andere beroepen voort (o.a. winkeliers, beambten, officieren).
Dat vooral het Amsterdamse patriciaat echter het beeld van de regentenstand gekleurd heeft, laat zich gemakkelijk verklaren door het overwicht van Holland in de Republiek en van Amsterdam binnen dit gewest. Lange tijd heeft men de politieke strijd in de Republiek gezien als een gevecht tussen twee 'partijen': de regenten en Oranje, de Staats- en de Prinsgezinden. Hoewel dit niet geheel onjuist is voor crisismomenten in de Republiek, speelde het dagelijkse politieke spel zich op lokaal niveau af: in de coterieën (facties), die de macht in de steden bezaten. Sociaal gezien werden deze facties door de regentenstand beheerst: met het wegvallen van het stadhouderlijk en centraal (en daarmee tevens adellijk) gezag ten tijde van de opstand en met de opbouw van een handelskapitalistische economie kregen de rijke kooplieden sociaal en politiek de leiding in deRepubliek.


Het einde van de Tachtigjarige oorlog.
Dirck van Delen, 1642. Rijksmuseum Amsterdam.

Aanvankelijk combineerden deze regenten hun handelsactiviteiten met de politiek, maar in de loop van de 17de eeuw trad onmiskenbaar een aristocratiseringsproces in, dat alleen op de vrij talrijke momenten (1618, 1650, 1672) gebroken werd, als de stadhouder van zijn recht om de 'wet te verzetten' (dwz. oude regenten door nieuwe te vervangen) gebruik maakte. De grotere mate van eensgezindheid tussen stadhouder en regenten na 1672 (tegen Frankrijk), het langdurige Tweede Stadhouderloze Tijdperk (1702-1747) en opnieuw de consensus tussen stadhouder en regenten onder revolutionaire dreiging na ca. 1750 hadden tot gevolg dat de voordien nog relatief open en veranderlijke regentenstand in de Pruikentijd in een gesloten kaste met aristocratische neigingen veranderde. De Patriottenbeweging, die aan het eind van de 18de eeuw opkwam, streefde er mede naar deze geslotenheid open te breken.

5.5.2 Patriotten
De Patriottenbeweging was zowel geografisch als sociaal een uitermate complex verschijnsel. Het ging niet alleen om een 'burgerlijke emancipatiestrijd'. Het einde van het Tweede Stadhouderloze Tijdperk gaf in zekere zin een herhaling te zien van de gebeurtenissen uit 1672: onder dreiging van een Franse inval versterkte zich de roep om een stadhouder, van wie naast bundeling van militair verzet interne hervormingen werden verwacht, door regenten, die om welke redenen ook geen plek op het kussen hadden, en vooral door burgerlijke groepen en mensen uit de lagere strata van de bevolking.
Het bleek echter al spoedig dat het voornaamste doel van prins Willem IV versteviging van zijn positie ten koste van de regenten was en geenszins een 'democratische hervorming'. Gevolg hiervan was dat het monsterverbond tussen de prins en die groepen die een hervorming van het regentendom wensten, spoedig uiteen viel en dat de enkelvoudige haat tegen de zittende regenten omsloeg in een dubbele haat tegen regenten en Oranje. Na de dood van Willem IV werden de minimale hervormingen uit de jaren 1747-1751 ongedaan gemaakt.
De Vierde Engels-Nederlandse Oorlog (1780-1784) zou de hervormingsdrang opnieuw een kans geven, temeer daar de Amerikaanse Vrijheidsoorlog - aanleiding van deze nieuwe strijd tussen Engeland en de Republiek - enerzijds scherpere tegenstellingen schiep tussen de regenten en Oranje en anderzijds de revolutionairen een voorbeeld gaf.
De Patriottenbeweging, die nu op gang kwam, was in aanvang een versmelting van de traditionele anti-Oranje politiek van de regenten en van de democratische verlangens van de burgerij en bovendien een strijd van de buitenprovincies tegen Holland. Het kunstmatige karakter van dit verbond van Patriotten en de Pruisische interventie in 1787 maakten al spoedig een einde aan de Patriottenbeweging. Tal van personen met democratische verlangens vluchtten naar het buitenland om een klein decennium later met Franse hulp hun emancipatiestrijd voort te zetten.

5.6 Politieke kwesties (tot en met de 19de eeuw)

5.6.1 Patroon van versnippering (11de-14de eeuw)
Lotharingen, waartoe de - sinds de 8ste eeuw gechristianiseerde - Nederlanden, afgezien van Vlaanderen, aan het eind van de 9de eeuw behoorden, was na de dood van Lodewijk het Kind (911) één van de vijf stamhertogdommen, waarin het Duitse Rijk dreigde uiteen te vallen. Koning Hendrik I, die in Lotharingen gewapenderhand het gezag van de Duitse koning wist te herstellen, zocht naar een manier om de verscheidene, deels zelfstandige territoria in Lotharingen (en elders) bijeen te houden en legde de grondslag voor een politiek, die zijn zoon (Otto de Grote) gestalte zou geven: het Rijkskerkenstelsel.

Door aanstelling van bisschoppen met wereldlijk gezag probeerde de Duitse koning de macht van lokale heren en de hertog te breken. Dit had tot gevolg dat het bisdom Utrecht tot ca. 1100, gerugsteund door de Duitse koningen/keizers, de belangrijkste macht vormde in de Noordelijke Nederlanden, met Luik en Kamerijk in de Zuidelijke Nederlanden als tegenhanger. Ten gevolge van deze politiek werd het gezag van de Lotharingse hertog uitgehold en moesten tal van kleinere baronnen het bisschoppelijk overwicht erkennen.
Bovendien wisten de Duitse koningen hiermee het gevaar, dat zich in plaats van de oude een nieuwe dynastie zou vestigen, te voorkomen: erfopvolging was immers uitgesloten. In naam betekende dit dat de Utrechtse bisschoppen in het midden van de 11de eeuw hun gezag konden doen gelden in het gebied tussen Groninger Ommelanden en Zeeland, tussen de Rijn en de kop van het huidige Noord-Holland.
De uitkomst van de Investituurstrijd echter verminderde de wereldlijke invloed van de bisschoppen in aanzienlijke mate: in het ontstane machtsvacuüm zouden de Noord-Nederlandse 'leenstaten' zich weten te vestigen. Het gebied van het Nedersticht (rond Utrecht) werd tussen 1100 en 1300 langzaam door Holland en Gelre verkleind; het Oversticht was al omstreeks 1200 veranderd in een lappedeken van elkaar bestrijdende machten (lokale heren, IJsselsteden, Gelre).
De ontwikkeling van de gebieden die nu de zuidelijke provincies van Nederland uitmaken, was globaal genomen dezelfde. In Brabant, dat zich uitstrekte van ongeveer Brussel tot 's-Hertogenbosch, begon de groei naar zelfstandigheid al wat eerder; maar ook hier kan men pas in de 12de eeuw van een aanzienlijk, zelfstandig territorium spreken. Het huidige Nederlands en Belgisch Limburg bleef tot het eind van de middeleeuwen een versnipperd gebied.

5.6.2 Centralisatie van Karel de Grote tot Karel V
Het huidige Nederland is in zijn ca. 2000 jaar oude 'geschiedenis' viermaal aan een centraal gezag onderworpen geweest: onder Karel de Grote, onder de Bourgondiërs, hun opvolgers, de Bourgondische Habsburgers, en in het Koninkrijk in de 19de eeuw. De Republiek was eerder een verzameling van zeven staatjes dan een eenheid; en het kenmerk van de periode tussen de Karolingen en de Bourgondiërs was eerder desintegratie en regionale eenheid dan centraal gezag. De zeer onvolkomen centralisatie en daarmee de maatschappelijke situatie van de vroege middeleeuwen weerspiegelen zich in bestuursvorm, rechtspraak en wijze van inkomstverkrijging onder de Karolingen.
Het rijk werd - met de Romeinse indelingen als voorbeeld - onderverdeeld in pagi (gouwen), die door een graaf bestuurd werden. Men heeft berekend dat de Nederlanden in ca. 50 pagi opgedeeld waren, wat een indruk kan geven van de grootte van een dergelijk gebied.
Onder Karel de Grote waren deze graven nog afzetbaar, maar onder Lodewijk de Vrome en zijn opvolgers werd het ambt in veel gevallen erfelijk. De Karolingische vorsten hadden maar één mogelijkheid om te voorkomen dat deze verspreide gebiedjes zich aan hun gezag onttrokken: door van residentie (palts) naar residentie te trekken en zó door sporadisch machtsvertoon de indruk van een alert en centraal gezag te wekken.
De rechtspraak bleef op lokale leest geschoeid; van afvloeiing van inkomsten naar een centrum was nauwelijks sprake: verreweg het merendeel van hun inkomsten verkregen de Karolingen uit de koninklijke domeinen. De Bourgondische periode - hoe weinig gecentraliseerd ook naar moderne begrippen - staat hiermee in scherp contrast. Ook hier was de centralisatie vaak meer poging dan realiteit, maar het staat vast dat tal van deze pogingen ook werkelijk succesvol waren. Een groot voordeel voor de Bourgondische hertogen was dat zij konden voortbouwen op de instituties, die op gewestelijk niveau in voorgaande eeuwen gecreëerd waren.

5.6.3 Gewestelijk particularisme (eind 15de en 16de eeuw)
Door het huwelijk van Maximiliaan van Oostenrijk met Maria van Bourgondië kwamen de Nederlanden aan het Huis Habsburg en in 1555 aan Filips II uit dit Huis, koning van Spanje. De vraag of de opstand tegen het Spaans gezag in de tweede helft van de 16de eeuw een progressief of een conservatief fenomeen was, heeft de Nederlandse historiografie een tijdlang beziggehouden. In het algemeen neigt men ertoe de opstand conservatief te noemen: een verzet van het gewestelijk particularisme tegen de centrale staat met absolutistische neigingen. In deze visie is de opstand geen nationaal verschijnsel: er was veeleer sprake van een wankel verbond tussen tamelijk onafhankelijke groepen en gewesten ter bescherming van hun privileges.
Dit lokale en regionale verzet, dat in de tweede helft van de 16de eeuw explodeerde en in zekere zin in de staatsvorm van de Republiek zijn beslag kreeg, is vanaf de Bourgondische penetratie een constante in de Nederlandse geschiedenis. Vooral in tijden van crisis in de monarchie kon dit particularisme zijn wil doorvoeren. Na de dood van Karel de Stoute kwam zijn enige erfgenaam, zijn dochter Maria, voor een dubbel probleem te staan: enerzijds werd haar erfenis bedreigd door de Franse Kroon, anderzijds door het verzet van haar onderdanen tegen de centraliserende politiek van haar vader en grootvader. Maria van Bourgondië zag zich gedwongen enkele centrale organen af te schaffen, privileges te herstellen en nieuwe rechten te verlenen (Groot Privilege): de Grote Raad van Mechelen verdween, evenals de centrale rekenkamer in deze stad; de privileges van Gent, tenietgedaan in het begin van de jaren vijftig van de 15de eeuw, werden hersteld; de bede die Karel de Stoute in 1473 voor zes jaar verkregen had, werd verder ongeldig verklaard; Gelre herwon zijn zelfstandigheid; maatregelen die bisschop David van Bourgondië in Utrecht genomen had, werden afgeschaft; de Blijde Inkomst van Brabant werd bekrachtigd.
Bij het Groot Privilege en de afzonderlijke grootprivileges voor Brabant, Holland, Vlaanderen en Namen werden de gewestelijke en stedelijke eisen, opgesteld door de Staten-Generaal en provinciale staten, officieel bekrachtigd. Na de vroege dood van Maria van Bourgondië nam Maximiliaan van Habsburg het regentschap voor hun zoontje Filips (de Schone) waar. Hiermee begonnen de problemen opnieuw, want Maximiliaan probeerde - hoewel vanuit een wat andere optiek - de politiek van Karel de Stoute voort te zetten: tegen Frankrijk en vóór de ondergeschiktheid van de gewesten en steden aan een centraal gezag.
Geen van beide strevingen was de Nederlandse gebieden welkom: een anti-Franse politiek schaadde de handelsbelangen en een centralistische politiek de met moeite bevochten voorrechten. Enkele jaren na de dood van Lodewijk XI van Frankrijk in 1483 startte Maximiliaan een agressieve campagne tegen Frankrijk en nu kreeg hij met een nog veel sterkere oppositie in de Nederlanden te kampen: in 1488 werd hij te Brugge door opstandige ambachtslieden gevangengenomen; Gent, voortdurend een centrum van verzet, slaagde erin de belangrijkste staten bijeen te krijgen.
Deze kwamen tot de opstelling van een aantal bepalingen, die Maximiliaan in ruil voor invrijheidstelling diende na te leven en waarin verdergaande eisen werden gesteld als in het Groot Privilege van 1477. Terzelfder tijd herleefde in Holland en Utrecht het verzet tegen Maximiliaan (Jonker Fransen Oorlog). In West-Friesland en Kennemerland kwamen de vrije boeren in opstand (Kaas- en Broodvolk).
Uiteindelijk wist Maximiliaan deze opstanden de baas te worden. Tot dergelijke krachtige en massale opstanden is het onder zijn opvolgers Filips de Schone en Karel V niet meer gekomen. Toch was het tijdens de regering van Karel V allerminst rustig: Gelre bleef opstandig en werd als laatste gewest in 1543 door Karel V onderworpen; Friesland en Groningen bleven probleemgebieden; het bisdom Utrecht schikte zich niet in de keizerlijke eisen; belastingoproeren kwamen geregeld voor (1524-1525); in Gent brak in 1539 een grote opstand uit. Met de Pragmatieke Sanctie van 1549 probeerde Karel V de gewesten tot een geheel aaneen te smeden. Onder zijn zoon Filips II kwam het tot een massale opstand, die uiteindelijk leidde tot zelfstandigheid van zeven gewesten.

5.6.4 De Republiek of zeven republiekjes
De opstand was begonnen als een strijd tegen de vertegenwoordigers van Filips II in Brussel, vóór de bescherming van privileges en invloed van de hoge adel in de centrale regering. Na Eedverbond der Edelen en Beeldenstorm keerde de opstand, min of meer 'geordend' door Oranje en de Staten-Generaal, zich tegen Filips zelf. Tussen 1576 en 1588 voltrok zich de scheuring tussen de noordelijke en zuidelijke gewesten. Filips II werd in 1581 in de Staten-Generaal afgezworen. Uit eigen macht werd er een nieuwe landvoogd aangesteld (Anjou). Diens autocratische politiek deed de Staten-Generaal naar een andere vertegenwoordiger van het centraal gezag uitkijken (Leicester).
Pas toen deze in dezelfde 'fout' als zijn voorganger verviel, besloten de Staten-Generaal op eigen gezag verder te gaan: de Republiek was daarmee geboren (1588). De 'vestiging' van de Republiek betekende een overwinning van de gewesten en de steden. Zij bestond uit zeven republiekjes en deze op hun beurt uit talloze republiekjes, waarin uiteenlopende colleges, van regenten en ridderschappen, het gezag uitoefenden.
Toch waren er wel degelijk enige 'centraliserende krachten'. De strijd tegen Spanje konden de gewesten onmogelijk afzonderlijk voortzetten en het is dan ook niet verwonderlijk dat twee centraliserende machten (de Raad van State en de stadhouder in de persoon van Maurits, als vertegenwoordigers van resp. de financiële belangen en het leger) in de eerste jaren na de revolutionaire beslissing van 1588 veel gewicht hadden.
De unificerende werking van een buitenlandse vijand ging als een golf door de geschiedenis van de Republiek: Maurits meende dat het Twaalfjarig Bestand (overigens geteisterd door theologische strijd) de wankele eenheid uiteen zou doen vallen; de Vrede van Munster (1648) borg hetzelfde gevaar in zich; het 'rampjaar 1672', waarin de Republiek door een aantal staten en staatjes tegelijk werd aangevallen, gaf onmiskenbaar de illusie van een herstelde eenheid te zien én de daarmee gepaarde 'roep om de stadhouder'; de Franse en Engelse dreigingen in de 18de eeuw hadden vaak (hoewel minder sterk, de Republiek bestond al zo lang en had zijn vorm wel gevonden) hetzelfde effect.
De tweede centraliserende kracht was de stadhouder. Deze probeerde zijn vanzelfsprekende gezag in oorlogstijd ook in vredestijd te vestigen. In de strijd van de stadhouder en zijn volgelingen tegen de gewesten, die juist decentralisatie nastreefden, lijkt nu de een, dan de ander te winnen: Maurits wist Oldenbarnevelt terzijde te stellen; tijdens het Eerste Stadhouderloze Tijdperk gaven de staatsgezinden de toon aan; onder Franse dreiging na 1672 leek Willem III het land aaneen te smeden; tijdens het Tweede Stadhouderloze Tijdperk (1702-1747) werden zijn pogingen weer ongedaan gemaakt, tot daarna opnieuw de stadhouder het overwicht kreeg. Een derde centraliserende kracht was Holland, door haar in de Republiek (zij bracht maar liefst 58% van de gemeenschappelijke uitgaven op); haar centrale positie werd vooral belichaamd door de raadpensionaris.

5.6.5 Buitenlandse politiek tijdens de Republiek
Holland was dan ook verreweg de krachtigste tegenstrever van de stadhouderlijke ambities. Het aanhoudend gevecht tussen deze twee had zijn weerslag in de buitenlandse politiek van de Republiek. In het algemeen kan men zeggen dat de Hollandse regenten voorstander waren van een niet-expansieve vredespolitiek en de stadhouders van een dynastieke machtspolitiek. Hollands macht en welvaren waren gebaseerd op commerciële relaties, die bij een expansiepolitiek alleen maar nadeel konden ondervinden; het aanzien van de stadhouders daarentegen stond of viel met hun militaire successen.
Frederik Hendrik kon zijn dynastieke politiek nog voor een goed deel verwezenlijken en talrijke 'steden dwingen', maar zijn zoon Willem II (die de Vrede van Munster als verraad betitelde) kwam direct scherp tegenover de regenten te staan. Na zijn vroege dood (1650) kon de 'ware vrijheid', dwz. een stadhouderloos bestuur, pas echt verwezenlijkt worden. Johan de Witt, personificatie van deze twintig jaar durende 'Ware Republiek', was echter voortdurend in oorlogen verwikkeld.
In de periode dat hij raadpensionaris was, vonden de eerste twee Engels-Nederlandse Oorlogen (1652-1654 en 1665-1667) plaats, mengde de Republiek zich in de Grote Noordse Oorlog (1660-1666) en sloot zij achtereenvolgens een verdrag met Frankrijk (1662) en met Engeland en Zweden (Triple Alliantie).
Van een neutraliteitspolitiek was dus geen sprake. De buitenlandse politiek van de Republiek onder Johan de Witt toonde duidelijk de zwakte van de idee van een neutraliteitspolitiek: wanneer economische belangen bedreigd werden (Akte van Navigatie en strijd om de koloniën als achtergrond van de oorlogen met Engeland; de 'sleutels van de Sont' als reden van de bemoeienis met de Noordse Oorlog) of wanneer het staatsgebied gevaar liep, moest en kon oorlog worden gevoerd. In de loop van de jaren zestig werd steeds duidelijker dat het Nederlandse territorium bedreigd werd (vooral door Frankrijk) en nu werd het ontbreken van een militair centrum als steeds pijnlijker ervaren. In dit licht moet men het einde van het Eerste Stadhouderloze Tijdperk zien: het eclatante prestigeherstel van Willem III in 1672 is grotendeels te verklaren uit de zwakte in het militair en buitenlands politiek beleid van de voorvechters van de Ware Vrijheid.
Toen in 1672 een aantal staten de Republiek binnenviel, kon zij met de zeven provinciale legertjes, waarin het leger bij de Grote Vergadering van 1651 opgedeeld was, geen partij voor Lodewijk XIV zijn. Van Willem III kan men niet zeggen dat hij zijn dynastieke ambities boven het 'staatsbelang' liet prevaleren. Wél voerde hij een bewuste oorlogspolitiek, maar deze was veeleer defensief dan agressief. Hoe noodzakelijk deze politiek tegen Lodewijk XIV voor de Republiek was, blijkt uit de handelswijze na de dood van Willem III, die overigens voorlopig een einde aan het stadhouderschap in de meeste gewesten maakte: raadpensionaris Heinsius zette - hoewel onder gemor van talrijke regenten - de containment-politiek van de stadhouder ten opzichte van Frankrijk voort. Was de Republiek tot ca. 1650 zowel te land als ter zee een machtige mogendheid, daarna onder De Witt alleen ter zee sterk en onder koning-stadhouder Willem III een goede organisator van internationaal verzet tegen de opdringende Fransen, de vrede van Utrecht, die een eind maakte aan de Spaanse Successieoorlog (1713), liet haar vrij hulpeloos achter.
De nu gevolgde neutraliteitspolitiek slaagde, ondanks eindeloos geschipper over de barrièresteden, heel aardig tot Lodewijk XV in 1747 een soort herhaling van 1672 forceerde: onder dreiging van de oprukkende Franse troepen eindigde het Tweede Stadhouderloze Tijdperk. De nieuw benoemde stadhouder werd in alle provincies en bovendien erfelijk aangesteld. Het zag er naar uit dat onder Willem IV en na diens dood (1751) Bentinck de Republiek opnieuw in het spoor van de anti-Franse politiek zou geraken ter bescherming van haar zuidgrenzen en ter ondersteuning van het Oostenrijkse gezag in de Zuidelijke Nederlanden.
De ontwikkelingen in de Zevenjarige Oorlog, die een bondgenootschap tussen Oostenrijk en Frankrijk tot stand deden komen, maakte deze politiek zinloos. Er bleef de Republiek maar één mogelijkheid over: neutraliteit ten koste van alles.
Dit was vooral ongunstig, omdat Engeland geen rekening hield met deze angstig hooggehouden onafhankelijkheid en deze bovendien betwistte. Dit bracht de economie onvoorstelbare schade toe en leidde uiteindelijk tot wat men de genadeslag voor het Republikeins bestel zou kunnen noemen: de Vierde Engels-Nederlandse Oorlog. Een zondebok vond men in de hertog van Brunswijk die ook na zijn regentschap voor Willem (V) een belangrijke politieke machtsfactor was gebleven. De inval van de Fransen volstond om het oude bestel definitief af te schaffen (1795, Bataafse Republiek).

5.6.6 Koning en parlement in de 19de eeuw
Na de nederlaag van Napoleon bij Leipzig verlieten de Franse troepen in 1813 Nederland. De zoon van Willem V werd door G.K. van Hogendorp naar Nederland geroepen en op 2 dec. 1813 als soeverein vorst ingehuldigd (koning Willem I). Van een parlementaire democratie was in het begin van de 19de eeuw in Nederland nog allerminst sprake: het kiesrecht was beperkt tot een uitermate kleine groep, 'partijen' in moderne zin bestonden nog niet en van ministeriële verantwoordelijkheid en parlementair gezag was nog geen sprake.
De staatkundige geschiedenis van de eerste vijftig jaar van het Koninkrijk gaf m.n. een wijziging van dat laatste punt te zien.
De grondwet voorzag in een grote macht van de koning en beperkte invloed van ministers en parlement: de eersten waren alleen aan de koning verantwoording schuldig en niet aan het parlement; hoewel het parlement wel een aantal rechten verwierf, had het geen bindend mandaat. Invloed ervan was dus afhankelijk van de samenwerking tussen koning en dit orgaan, en autocratie van de eerste impliceerde vleugellamheid van de laatste.
Een tweetal grondwetswijzigingen en een constitutionele crisis legden de basis voor de moderne parlementaire democratie. De eerste nieuwe grondwet kwam in 1840 tot stand. De noodzaak ertoe lag in de officiële Belgische onafhankelijkheid, bevochten in de Belgische Revolutie (1830) nadat op het Congres van Wenen (1814) de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden herenigd waren. De nieuwe wet bracht een eerste en gematigde verandering in het verlicht absolutistische bestel: de invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de ministers maakte voortzetting van het autoritair koninklijk bewind niet langer mogelijk.
De ministers bleven echter de dienaren van de vorst. Ingrijpende verandering kwam later bij de - voor de toenmalige situatie - ultra-moderne grondwetswijziging van 1848: door de invoering van politieke ministeriële verantwoordelijkheid werd koninklijke autocratie theoretisch uitgesloten. Bovendien kreeg het parlement een aantal belangrijke rechten: het recht van enquête, het recht van amendement en interpellatie, terwijl het door de nu verplichte jaarlijkse begroting vat op het ministerieel beleid kreeg.
In de praktijk bleek echter dat de verhouding tussen koning, kabinet en parlement nog voor verschillende uitleg vatbaar was. De geruchtmakende crisis tijdens het conservatieve minderheidskabinet-Van Zuylen van Nijevelt (1866-1868, Luxemburgse kwestie) schiep een precedent, waarmee de scheidslijn tussen koninklijke en parlementaire kabinetten duidelijker gemarkeerd werd.
Tot twee keer toe ontbond Willem III de Kamer, nadat deze het ministerieel beleid afgekeurd had. En toen een nieuwe Kamer ook een derde maal afkeurend oordeelde, bleef er maar één mogelijkheid over: ontbinding van de regering. Het principe dat een regering die het vertrouwen van het parlement mist, aftreedt, had daarmee gezegevierd. Van politieke partijen was echter ook toen nog geen sprake. Drie breekpunten: onderwijs, kiesrecht, sociale kwestie domineerden de politiek sinds de constitutionele crisis van 1866-1868 tot de Eerste Wereldoorlog.

5.6.7 De Schoolstrijd
De Wet op het lager onderwijs van 1857 betekende een bevestiging en zelfs verscherping van de onderwijswetgeving uit 1806. Hierdoor werd een uniform en neutraal onderwijsstelsel aan de samenleving voorgeschreven en kwam het bijzondere (dwz. protestantse en katholieke) onderwijs in een tweederangspositie te staan: dit vooral omdat subsidie aan bijzonder onderwijs uitgesloten werd.
De wet van 1857 was aanleiding tot een koerswijziging in de antirevolutionaire onderwijspolitiek: poogde Groen van Prinsterer tevoren het neutrale onderwijs van een christelijk stempel te voorzien, ná de nieuwe wet leek hem dit niet langer mogelijk. Onder zijn leiding streefden zijn geestverwanten nu naar gelijkstelling van neutraal en bijzonder onderwijs.
De Onderwijswet van Kappeyne uit 1878 bemoeilijkte de concurrentiepositie van het bijzonder onderwijs door hogere eisen (met financiële implicaties) aan het onderwijs te stellen. In hun strijd werden de protestanten gesteund door de katholieken. Deze kwestie ook zou de confessionele partijen in 1888 in de coalitie tot elkaar brengen.
Deze bundeling van krachten stelde hen in staat in de Schoolstrijd te zegevieren. De gelijkstelling van neutraal en bijzonder lager onderwijs werd in 1920 verwezenlijkt, nadat in 1917 het principe in de grondwet was vastgelegd. Deze onderwijskwestie had ingrijpende consequenties: enerzijds was zij een factor in het opbreken van de liberaal-katholieke samenwerking en de totstandkoming van de protestants-katholieke coalitie, anderzijds had zij directe gevolgen voor de strijd om het kiesrecht.

5.6.8 Kiesrecht
De bevoorrechte positie van het neutrale onderwijs was een gevolg van de liberale en liberaal-conservatieve overheersing in kabinet en parlement, en deze was op haar beurt een uitvloeisel van de bestaande census en het kiesstelsel (districtenstelsel), waardoor de liberale groeperingen meer dan de confessionelen in de kaart werden gespeeld. De verandering van de kiestabel, die Kappeyne in 1878 tot stand bracht, de snelle evolutie van de Nederlandse samenleving in de jaren tachtig en de grondwetswijziging van 1887 bleken vooral voor de confessionelen voordelig te zijn. Na de eerst volgende verkiezingen, in 1888, kwam er een confessioneel kabinet aan het bewind. Tussen 1887 en 1917 nam het aantal kiezers sterk toe: was in het eerstgenoemde jaar nog slechts 12,7% van de mannelijke bevolking boven de 23 kiesgerechtigd, in 1888 was dat al 27%, in 1897 50,3% en in 1917 ten slotte 70,8% (in dat jaar was overigens nog slechts iets meer dan 16% van de totale bevolking kiesgerechtigd; de invoering van het vrouwenkiesrecht in 1919 en de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd zouden dit percentage aanmerkelijk verhogen).
Voor de partijverhoudingen in het parlement had de uitbreiding van het kiesrecht en de invoering van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging in 1917 ingrijpende gevolgen: de socialisten zagen hun zetelaantal gestaag toenemen (vóór de Eerste Wereldoorlog tot 15; in het Interbellum tussen 20 en 25); de liberalen daarentegen verloren behoorlijk aan invloed; de confessionelen profiteerden er voorlopig nog het meeste van: gedurende het gehele Interbellum kregen zij rond 50% van de stemmen.

5.6.9 Sociale wetgeving
De sociale kwestie was op het eind van de 19de eeuw nog geenszins opgelost. Het Kinderwetje van Van Houten uit 1874, hoewel geruchtmakend, stond op zichzelf en betekende weinig. Pas de jaren tachtig gaven een begin van discussie over de sociale wetgeving te zien, resulterend in de Arbeidswet van 1889, waarmee kinderen en vrouwen tegen overmatige arbeid beschermd werden. Onder N.G. Pierson kwam de verzekeringswetgeving op gang (1897-1901). Ook werden de leerplicht, de kinderwetgeving, de gezondheidswet en de woningwet tijdens zijn kabinet geregeld. A.S. Talma ten slotte heeft als minister van Landbouw, Nijverheid en Handel (1908-1913) de sociale wetgeving krachtig bevorderd. In de tweede helft van de 19de eeuw kwam de arbeidersbeweging op. Haar belangrijkste wapenfeit werd de spoorwegstaking van 1903, die echter ook intern sterke verdeeldheid bracht.

5.6.10 Ontstaan van partijen
Partijen in moderne zin ontstonden pas vrij laat in de Nederlandse politiek. De afgevaardigden naar het parlement traden tot in de jaren zeventig van de 19de eeuw op als individu. Het overwicht van Thorbecke gaf een stroming als de liberale een tijdlang een duidelijk profiel.

Johan Rudolf Thorbecke
Johan Rudolf Thorbecke

Het ontbreken van zo'n persoonlijk centrum is mede een factor geweest in de vaagheid van de 'conservatieve gezindheid'. Van de katholieken kan men wellicht zeggen dat zij een nader te omschrijven ideeënstelsel vertegenwoordigden. Onder de Antirevolutionairen begon de opbouw van een moderne partij het eerst. Twee factoren droegen direct daartoe bij: de agitatie rond de Schoolwet van Kappeyne en de dood van Groen van Prinsterer in 1876, die het vanzelfsprekende middelpunt van de Antirevolutionairen was geweest en tevens een tegenstander van de stichting van een partij. Onder leiding van A. Kuyper werd een partij opgebouwd; een antirevolutionair blok, een bijna volledig antwoord op de problematiek van de moderne samenleving: een partij, een universiteit, een krant en zelfs, deels althans, een kerk.
Betekende de stichting van een antirevolutionair blok de bewuste keuze voor een isolement, het ontstaan van de katholieke partij - formeel pas in 1926 opgericht - had eigenlijk het tegengestelde effect. Het isolement van het katholiek volksdeel, uitvloeisel van de situatie in de Republiek en het nog steeds levende wantrouwen tegen de 'papen' (o.m. tot uiting gekomen in de Aprilbeweging in 1853), werd door de katholieke partij gedeeltelijk opgeheven: alleen al de samenwerking met de Antirevolutionairen in de coalitie kan dit illustreren. Bovendien liep parallel aan de ontwikkeling van een katholieke partij de groei naar een meer 'politieke opstelling' van de katholieken.
De veranderende houding van Rome (vgl. Rerum Novarum) en de werkzaamheid van Schaepman en Aalberse hebben hieraan mede bijgedragen. Het bescheiden programma, dat Schaepman in 1883 publiceerde, leidde niet direct tot partijvorming.
Hoewel men sinds 1896 wel sprak van een katholieke 'partij', was er van samenwerking en centralisatie nauwelijks sprake.
Schaepman werd door de meeste van zijn fractieleden niet geaccepteerd. Ook hier werkte de kiesrechtkwestie als een splijtzwam: de tegenstelling tussen Takkianen en Anti-Takkianen (1892: naar aanleiding van het ontwerp-kieswet van Tak van Poortvliet) sneed dwars door de drie grootste partijen heen. Schaepman was in deze, als voorstander van verregaande uitbreiding van het kiesrecht, duidelijk in de minderheid tegenover de conservatieven van zijn partij. Pas na zijn dood (1903) en na de afhandeling van de kiesrechtkwestie, wist Nolens de katholieke partij hechter aaneen te smeden. De kiesrechtkwestie en in mindere mate de sociale kwestie leidden ook binnen de Anti-Revolutionaire partij tot een tegenstelling en uiteindelijk tot een breuk. Kuyper kwam als vertegenwoordiger van de kleine luyden steeds scherper te staan tegenover zijn meer patricische partijgenoten onder leiding van De Savornin Lohman.
De oprichting van de Christelijk-Historische Unie in 1908 was de bevestiging van de bestaande tweedracht. Onder de liberalen verliep de partijvorming moeizaam. Daarvoor zijn in ieder geval twee redenen aan te geven: in de eerste plaats hadden de liberalen gedurende de tweede helft van de 19de eeuw de parlementaire touwtjes in handen. Voorts waren verschijnselen als organisatie en programma min of meer tegengesteld aan de liberale opvattingen. Individueel optreden van de kamerleden strookte daarmee veel beter (hetzelfde geldt voor de conservatieven). De eerste aanzetten tot partijvorming onder de liberalen begonnen in een minderheidsgroepering en hadden een principiële kwestie als aanleiding.
De uitbreiding van het kiesrecht bracht al vroeg tweedracht onder hen en had tot gevolg dat een aantal progressieve kiesverenigingen in 1884 de Liberale Unie oprichtten. De meer conservatieve liberalen - een meerderheid - bleven ongeorganiseerd. Door twee afscheidingen werd de Liberale Unie ca. 1890 in een middenpositie gedrongen.
Een progressievere opstelling kwam van de Radicale Bond, die later in de Vrijzinnig Democratische Bond opging. De meer behoudenden verenigden zich als Oud-Liberalen (later Bond van Vrije Liberalen). Pas in 1913 traden deze drie groeperingen weer gezamenlijk op.

5.7 Tussen beide wereldoorlogen
De weinige analyses van Nederland in het Interbellum zijn uitermate eensluidend in hun diagnose: een conservatief land (De Jong), stabiliteit (Kossmann), stilstand (Bosmans), uitbreiden en behouden (De Vries), statisch en ouderwets (Von der Dunk). Terwijl de meeste buurlanden als in een lawine van de 'années folles' en het Weimarleven naar de jaren dertig werden meegesleept, hield in Nederland de Dom haar slaapmuts op, zoals men al in de 19de eeuw zei.
Politiek waren en bleven de confessionelen aan het bewind; sociaal en maatschappelijk was en bleef de samenleving in statische blokken, 'zuilen', opgedeeld; economisch kwam men niet veel verder dan uitbouw van de eind 19de-, begin 20ste-eeuwse verworvenheden en vond de koerswijziging van de jaren dertig pas onder internationale druk plaats. De neutraliteit van Nederland in de Eerste Wereldoorlog vormt een verklaring voor deze stabiliteit. De naam 'vergissing' voor Troelstra's 'revolutiepoging' in het voetspoor van revolutionaire woelingen in Rusland, Duitsland, Hongarije kan als typerend voor de mentaliteit in Nederland gelden.


De crisis in de jaren dertig.

Een meer structurele verklaring voor de onbeweeglijkheid van de Nederlandse samenleving tussen de twee wereldoorlogen is de specifieke aard van de verzuiling en de daarmee samenhangende pacificatiepolitiek. Deze was mogelijk doordat er nauwelijks verschuivingen optraden in de krachtsverhoudingen tussen de zuilen. De verdeling van kamerzetels kan dit goed illustreren: het verschil tussen het hoogste en het laagste zetelaantal van alle grote partijen, afgezien van de liberalen, gedurende het gehele Interbellum was maximaal vier. Extreme groeperingen, zoals CPN en NSB, kregen nooit meer dan enkele zetels en dan nog slechts voor korte duur. Bovendien kwamen binnen de zuilen geen spanningen voor; de voormannen waren in staat het gezag binnen hun geledingen te handhaven.

De grote economische crisis en de revolutionaire ontwikkelingen in Europa in de jaren dertig hadden uiteraard ook hun weerslag op de Nederlandse samenleving. Maar niet alleen de burgerlijke groeperingen, ook de arbeiders ondergingen crisis en nasleep met een grote mate van passiviteit, vergeleken met de burgers in andere landen. Het Jordaanoproer was een uitzondering, en naast de beroering rond de Zeven Provinciën [marine] eigenlijk het enige 'schokkende moment'. Zelfs in de laatste jaren vóór de oorlog bleef de Nederlandse bevolking vertrouwen op de onaantastbare neutraliteit.

5.8 Oorlog en bezetting
Op 10 mei 1940 vielen de Duitse troepen Nederland binnen, in vijf dagen was het land grotendeels bezet en had het Nederlandse leger gecapituleerd (14 mei). De Nederlandse regering had inmiddels reeds het land verlaten en leidde van Londen uit het voortgaande Nederlandse verzet buiten bezet gebied, behield het oppertoezicht over de overzeese gebiedsdelen - waarvan het belangrijkste gebied: Nederlands-Indië, later aan de Japanners verloren ging (val van Java, 9 maart 1942) - en bereidde de bevrijding van Nederland voor.

Een nieuw kabinet onder leiding van Gerbrandy (van 3 sept. 1940 af) heeft ernaar gestreefd deze doeleinden te verwezenlijken, hierin krachtig door koningin Wilhelmina gesteund. Voor Nederland begon intussen een zware tijd. De Duitse bezetters - sedert 28 mei 1940 was A. Seyss-Inquart 'Reichskommissar' geworden - beschouwden het land niet alleen als oorlogsbuit, die uitputtend gebruikt moest worden voor de algemene Duitse oorlogvoering (o.a. dwangarbeid in Duitsland), maar ook als een van de gebieden waarin de nazi-ideologie goedschiks of kwaadschiks moest worden ingevoerd en gaan overheersen.
Sterke steun aan de kleine NSB, die zich haastig opwierp als helper van Duitsland, en oprichting van allerlei nieuwe nationaal-socialistische instellingen en organisaties (de SS Nederland, enz.) moesten dit bevorderen. Andere politieke partijen werden langzamerhand verboden (definitief: 5 juli 1941). Op maatschappelijk gebied waren de gevolgen veel ernstiger toen de bezetter ook in Nederland de joden begon te vervolgen en door deportatie en massamoord het grootste deel van de joodse bevolking in Nederland wist uit te roeien (104.000 doden op een totaal van 140.000). Het lukte de bezetter niet een grote aanhang voor het nationaal-socialisme te verwerven. In de oorlog werden drie grote proteststakingen gehouden (de Februaristaking in Amsterdam tegen het wegvoeren van joden in 1941, de Meistakingen in 1943, de Spoorwegstaking vanaf sept. 1944). Een minderheid, die zich weliswaar door de publieke opinie steeds meer gedragen wist, voerde een actief verzet, dat in allerlei vormen tot uiting kwam: hulp aan de joden en andere slachtoffers van het regime, organiseren van de zgn. onderduik, ondergrondse pers, spionage en sabotage, voorbereiding voor militaire hulp bij de bevrijding.
In politiek opzicht was daarbij van belang dat in deze illegale beweging politieke toekomstplannen werden gemaakt, die via de ons, spionage en ers onder een groter publiek werden verbreid. Het waren meest radicale plannen, die, op grond van vooroorlogse ervaringen, pleitten voor zaken als versterkt regeringsgezag, vernieuwing van het partijwezen (liefst twee-partijenstelsel), opheffing van confessionele partijen (de zgn. doorbraak), prijsgeven van klassestrijdgedachten en op internationaal gebied deelneming aan een internationaal veiligheidssysteem, die Nederlands vroegere neutraliteitspolitiek onmogelijk zou maken.
Na de bevrijding in twee etappen - nl. het gebied ten zuiden van de rivieren in sept.-nov. 1944 en het overige in april en mei 1945 - bleken deze idealen echter geen kans van slagen te hebben.

5.9 Politieke ontwikkeling na 1945
De formatie van het eerste naoorlogse kabinet werd door koningin Wilhelmina opgedragen aan W. Schermerhorn (Nederlandse Volksbeweging) en W. Drees (SDAP). Op 24 juni 1945 kwam de regering-Schermerhorn-Drees tot stand. Aan dit 'nationaal kabinet voor herstel en vernieuwing' namen vertegenwoordigers van RKSP, SDAP, CHU, Liberale Staatspartij en de VDB deel. ARP, CPN en SGP voelden zich niet met het kabinet verbonden.
De regering stelde zich tot taak het productieproces op gang te brengen, het woningbestand te repareren, de zwarte handel terug te dringen en de lonen en prijzen te beheersen. Een van de eerste maatregelen betrof de geldsanering van minister van Financiën P. Lieftinck. Verder bouwde de regering het in Londen al ontworpen systeem van bijzondere rechtspleging en zuivering uit vanwege de noodzakelijke politieke zuivering.
Op het terrein van de partijpolitiek bleek dat de verwachting van politieke vernieuwing snel verdween, omdat de meeste vooroorlogse politieke partijen weer werden opgericht. De ARP, CHU, SGP en CPN kwamen direct na de oorlog weer terug, terwijl de RKSP alleen haar naam veranderde in Katholieke Volkspartij.
De Liberale Staatspartij en de Vrijzinnig-Democratische Bond verdwenen: de Liberale Staatspartij ging op in de Partij van de Vrijheid, terwijl de VDB grotendeels opging in de nieuw opgerichte Partij van de Arbeid. Deze laatste partij was in februari 1946 opgericht om de verzuiling tegen te gaan en zij propageerde de 'doorbraak'-gedachte dat ook katholieken en protestanten zich aan konden sluiten bij de PVDA. Aangezien echter de vooroorlogse partijen ook al weer bestonden, werd de PVDA gedwongen onderdeel van de verzuilde samenleving te gaan uitmaken. De PVDA kwam voort uit de SDAP, en behalve een groot deel van de VDB sloten zich ook een groep jongere radicalen uit de CHU, een deel van de Christelijk-Democratische Unie, een deel van de rooms-katholieke Christofoor-groep en een aantal politiek daklozen bij de PVDA aan. De vooroorlogse verzuiling bleef niet alleen op partijpolitiek gebied bestaan.
Een poging van de Eenheids Vakcentrale (EVC) om de verzuiling te doorbreken mislukte uiteindelijk en ook een poging om tot een nationale omroep te komen had geen succes. Wel kwamen er allerlei overkoepelende organen tot stand, zoals de Raad van Bestuur in Arbeidszaken (werkgevers), de Raad van Vakcentrales (werknemers) en de Stichting van de Arbeid waarin werkgevers en werknemers gezamenlijk konden overleggen. Nadat de voorlopige Staten-Generaal op 20 nov. 1945 bijeen waren gekomen, werden op 17 mei 1946 de eerste verkiezingen gehouden. Het belangrijkste gegeven was dat de door de PVDA gehoopte 'doorbraak' was mislukt: de PVDA kreeg een lager percentage van de stemmen dan de in deze partij samengekomen groeperingen vóór de oorlog hadden behaald.
De confessionele partijen wisten zich daarentegen te handhaven.
De CPN maakte een grote opgang. De KVP streefde naar regeringssamenwerking met de PVDA en in juli kwam het kabinet-Beel tot stand, dat geheel bestond uit vertegenwoordigers van beide partijen en een aantal politiek daklozen. Behalve door de totstandkoming van de ouderdomsverzekering van Drees (in de vorm van een noodvoorziening weliswaar), werd de binnenlandse politiek vrijwel geheel door de Indonesische kwestie beheerst. Met name de politionele acties zorgden nationaal en internationaal voor veel opschudding. Mede ten gevolge van de Indonesische politiek was Oud met een aantal medestanders in okt. 1947 uit de PVDA getreden; hij sloot zich aan bij de door Stikker geleide PVDV, die de naam Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) kreeg.
Ook in de KVP kwam het tot een afsplitsing: Welter nam aan de verkiezingen van 1948 deel met een eigen lijst, won een zetel en scheidde zich in dec. 1948 af van de KVP en richtte de Katholiek Nationale Partij op. Het kabinet dat na de verkiezingen van juli 1948 werd geformeerd door de KVP-er Van Schaik en dat onder feitelijke leiding stond van Drees, werd uitgebreid met twee CHU-ministers en één VVD-minister. Het werd ook in deze periode terdege beziggehouden door de kwestie Indonesië: op 27 dec. 1949 vond de formele soevereiniteitsoverdracht van Indië plaats, met uitzondering van Nieuw-Guinea.
De wet op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) van 1950 leidde tot de oprichting van de Sociaal-Economische Raad en kan beschouwd worden als de kroon op de samenwerking tussen werkgevers, werknemers en overheid. Nederland trad in 1949 toe tot de NATO. Begin 1951 ontstond er een regeringscrisis als gevolg van het aftreden van VVD-minister van Buitenlandse Zaken Stikker. Pas na moeizame pogingen, waarin o.a. Stikker als informateur optrad, werd het kabinet-Drees gereconstrueerd. Op 25 juni 1952 vonden verkiezingen plaats, waarbij de PVDA de grootste partij werd, Drees trad op als leider van een kabinet van de PVDA, KVP, ARP en CHU.

5.10 Ontzuiling
In deze periode tekent zich het begin van de ontzuiling af: zo sneed de PVDA de formele banden met NVV, Vara en Vrije Volk door; trad een afsplitsing op in de KVP, die slechts door een mandement van de bisschoppen (1954) teruggedraaid kon worden (de KNP ging weer op in de KVP); als gevolg van het mandement verscherpte de verhouding tussen PVDA en KVP; nam het stemmenpercentage van m.n. de KVP niet toe, terwijl het katholiek bevolkingsdeel groeiende was; kwam er verzet tegen de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, dat bijv. leidde tot oprichting van een antisysteem-partij als de Boerenpartij. De verslechterde verhouding tussen KVP en PVDA werd met name na de verkiezingen van 13 juni 1956 duidelijk zichtbaar.
Deze stonden geheel in het teken 'Drees of Romme' en alleen PVDA en KVP wonnen zetels.
Er kwam wederom een kabinet-Drees tot stand, bestaande uit PVDA, KVP, ARP en CHU. De wegens overspanning van de economische conjunctuur in 1957 doorgevoerde 'bestedingsbeperking', alsmede de Wet op de vervreemding van landbouwgronden maakten de verhouding tussen de beide grootste regeringspartners steeds moeilijker. In dec. 1958 traden de socialistische ministers af naar aanleiding van een conflict met de Tweede Kamer over het niet accepteren van de tijdsduur van bepaalde tijdelijke belastingen.
Dit betekende het einde van de rooms-rode samenwerking. Een geheel uit confessionelen bestaand rompkabinet onder leiding van Beel bereidde vervroegde verkiezingen voor. Deze vonden plaats op 12 maart 1959 en brachten verlies voor de PVDA, CPN, ARP en CHU. De oppositiepartij VVD was de grote winnaar.
Het verlies van de PVDA en CPN werd mede veroorzaakt door concurrentie van de in 1957 opgerichte Pacifistisch-Socialistische Partij (PSP). In het nu volgende kabinet-De Quay moest de PVDA plaats maken voor de VVD. Het voornaamste vraagstuk waar het kabinet mee te maken kreeg waren de problemen rond Nieuw-Guinea, dat werd betwist door Indonesië. Onder Amerikaanse druk sloot de Nederlandse regering in aug. 1962 een akkoord waarbij Nederland het bestuur over westelijk Nieuw-Guinea overdroeg aan een speciaal orgaan van de Verenigde Naties.
Bedongen werd dat de Papoea's zich voor eind 1969 in een volksstemming over hun politieke toekomst zouden kunnen uitspreken. Belangrijk was verder de aanvaarding van Cals' 'mammoetwet' voor de herstructurering van het middelbaar onderwijs.

5.11 De jaren zestig
Bij de verkiezingen van 15 mei 1963 leden de PVDA en de VVD een gevoelig verlies, terwijl de PSP haar zetelaantal verdubbelde. Nieuwkomers in de Kamer waren het Gereformeerd Politiek Verbond (GPV) met 1 zetel en de Boerenpartij met 3 zetels. Deze laatste partij ontwikkelde zich tot een anti-systeempartij, die met name bij de Provinciale Statenverkiezingen van 1966 en de kamerverkiezingen van 1967 een zo grote steun van de kiezers kreeg dat het duidelijk werd dat grote ontevredenheid leefde onder de kiezers.
Na een formatieperiode van twee maanden, waarin de KVP uiteindelijk toch weer voor de VVD koos, kwam het kabinet-Marijnen tot stand dat van dezelfde politieke signatuur was als het kabinet-De Quay. De belangrijkste problemen waarvoor de regering zich gesteld zag, waren de ontwikkelingen aan het loonfront (loonexplosie van 1964) en de verwikkelingen rond de geloofsovergang en het huwelijk van prinses Irene. Een ander netelig vraagstuk betrof de toekomst van het radio- en televisiebestel, waarbij de meningsverschillen in het kabinet tussen met name de KVP en ARP enerzijds en CHU en VVD anderzijds zo hoog opliepen, dat het kabinet in febr. 1965 zijn ontslag aanbood.
De hierop volgende kabinetsformatie leidde tot herstel van de rooms-rode samenwerking: van het kabinet-Cals maakten KVP, PVDA en ARP deel uit.
Dit kabinet werd in zijn regeringsperiode geconfronteerd met problemen rond het huwelijk van prinses Beatrix en een gezagscrisis in Amsterdam (onder impulsen van Provo). De financiering van het ambitieuze beleid van het kabinet-Cals, dat vooral gericht was op uitbreiding van de collectieve voorzieningen, leidde bij de algemene beschouwingen in 1966 tot hevige kritiek van de oppositiepartijen en de KVP (waartoe ook de premier behoorde).
Uiteindelijk werd in de nacht van 13 op 14 okt. (later bekend als de 'nacht van Schmelzer') een motie-Schmelzer aangenomen waarin een betere dekking van de overheidsuitgaven werd verlangd; vóór stemden de oppositiepartijen en de grote meerderheid van de KVP-fractie.
Het kabinet-Cals diende daarop zijn ontslag in. Deze ervaringen met de KVP leidden ertoe dat in de PVDA een zeer felle anti-KVP houding ontstond die de samenwerking tussen beide partijen voortaan zeer zou bemoeilijken. Voor het uitschrijven van vervroegde verkiezingen werd het kabinet-Zijlstra geformeerd, dat geheel bestond uit KVP- en ARP-ministers. Bij de verkiezingen van 15 febr. 1967 waren PVDA en KVP de grote verliezers en de nieuw opgerichte partij Democraten '66 deed met zeven zetels haar intree in de Kamer.
D'66 (vanaf 1985 D66) was opgericht met het doel de bestaande verstarring in het partij-stelsel te doorbreken en de oude partijen te laten 'ontploffen': de partij was afkerig van ideologieën. De demissionaire minister van Defensie P. de Jong slaagde erin een kabinet te formeren, samengesteld uit KVP, ARP, CHU en VVD. Het kabinet kreeg te maken met een in brede kringen gesteunde roep naar democratisering en vernieuwing.
Het nam daartoe een aantal maatregelen: zo werd de Commissie Heroriëntatie Overheidsvoorlichting ingesteld, kreeg de Staatscommissie Cals/Donner de opdracht voorstellen te doen voor een herziening van de Grondwet en bracht minister Veringa de Wet Universitaire Bestuurshervorming door de Kamers. De grootste problemen kreeg het kabinet op sociaal-economisch gebied: zo leidde de invoering van de btw op 1 jan. 1969 tot grote prijsstijgingen en tot een algemene prijsstop in april van dat jaar.
Tevens leidde de totstandkoming van een nieuwe loonwet tot ernstige problemen met de Tweede Kamer. Ondanks alle problemen zat het kabinet zijn volle zittingsperiode uit. De samenwerking tussen KVP en VVD had echter wel tot gevolg dat al in febr. 1968 4 KVP-kamerleden, de zgn. Christen-Radicalen, in de Tweede Kamer een eigen fractie gingen vormen. Met een aantal afgescheidenen uit de ARP werd in april de Politieke Partij Radicalen (PPR) opgericht. Ook in de PVDA deed zich een splitsing voor: in april 1970 trad een gedeelte van de rechtervleugel uit de partij, in verband met de door hen geconstateerde radicalisering als gevolg van het optreden van Nieuw-Links, en stichtte de partij Democratisch-Socialisten '70 (DS'70).
Deze partij werd met 8 zetels de grote winnaar van de verkiezingen van 28 april 1971. Doordat KVP, ARP, CHU en VVD niet meer de absolute meerderheid in de Kamer hadden, was herstel van de coalitie tussen deze partijen niet meer mogelijk. Samenwerking met een van de partijen van de linkerzijde was uitgesloten omdat PVDA, D'66 en PPR de verkiezingen waren ingegaan met een gezamenlijk program, een 'schaduwkabinet' hadden geformeerd en formatie-onderhandelingen na de verkiezingen afwezen. Daarnaast had het PVDA-congres in 1969 een resolutie aangenomen waarin samenwerking met de KVP werd uitgesloten, tenzij deze partij alsnog met het kabinet-De Jong zou breken.

5.12 De jaren zeventig
Uiteindelijk werd door ARP-fractieleider Biesheuvel een kabinet geformeerd uit vertegenwoordigers van KVP, ARP, CHU, VVD en DS'70. Dit kabinet kende grote problemen rond de eventuele gratieverlening aan de zgn. 'Drie van Breda', Duitse oorlogsmisdadigers die in Breda een levenslange gevangenisstraf uitzaten: uiteindelijk werd tot niet-gratiëring besloten.
Het kabinet had echter het grootste probleem met de inflatie: als gevolg van onenigheid in het kabinet trad DS'70 op 17 juli 1972 uit de regering. Na een vergeefse lijmpoging werd Biesheuvel formateur van een kabinet van confessionelen en de VVD, dat vervroegde verkiezingen moest uitschrijven. De drie progressieve partijen presenteerden weer een gezamenlijk program en een schaduwkabinet en de drie confessionele partijen gingen de verkiezingen in met het gemeenschappelijke urgentieprogram van 1971.
Bij de verkiezingen boekten de PVDA en de PPR winst, D'66 verloor aanzienlijk, evenals KVP, CHU en DS'70. De grote verkiezingsoverwinnaar was de VVD. Na een zeer langdurige formatie kwam uiteindelijk het kabinet-Den Uyl tot stand. Dit 'rode kabinet met witte rand' bestond uit 10 ministers van de PVDA, PPR en D'66 en 6 van KVP en ARP. De christen-democratische samenwerking werd sterk op de proef gesteld door het feit dat de CHU niet in het kabinet was vertegenwoordigd. Het kabinet-Den Uyl proclameerde spreiding van macht, kennis en inkomen tot uitgangspunt van haar beleid.
Zijn programma omvatte o.m. een wettelijke regeling van de grondpolitiek, vermogensaanwasdeling, de selectieve investeringsregeling en een wijziging van de wet op de ondernemingsraden. Door de oliecrisis in het najaar van 1973 werd het kabinet voor onverwachte problemen geplaatst.
Met gebruikmaking van aan een speciale Machtigingswet ontleende bevoegdheden kondigde zij een reeks van maatregelen af ter beheersing van de lonen en prijzen, waardoor de inflatie uiteindelijk teruggedrongen kon worden. De loon- en inkomenspolitiek was gericht op instandhouding van de koopkracht van de laagstbetaalden en op nivellering. De moeilijke economische omstandigheden werden zichtbaar in een sterke toeneming van de werkloosheid. Verder kreeg het kabinet o.m. te maken met de onafhankelijkheid van Suriname en de Lockheed-affaire, waarin prins Bernhard betrokken was.
De verhouding tussen minister van Justitie Van Agt en m.n. de progressieve partijen werd ernstig verstoord o.m. door diens behandeling van de abortus-problematiek, waarbij de minister dreigde de Bloemenhove-kliniek te sluiten. Het kabinet diende in febr. 1977 zijn ontslag in vanwege interne onenigheid over de grondpolitiek. De drie grote confessionele partijen hadden in 1976 besloten om in 1977 in federatief verband als Christen-Democratisch Appel (CDA) aan de verkiezingen van 25 mei 1977 deel te nemen. (In okt. 1980 volgde de omvorming tot politieke partij.) De verkiezingen leidden tot een grote winst van 10 zetels voor de PVDA, terwijl CPN, PPR en PSP flink verloren.
Ook de VVD boekte grote winst. Mede door de moeilijke verhouding tussen de progressieve partijen en CDA-lijsttrekker Van Agt werd de kabinetsformatie de langste in de Nederlandse parlementaire geschiedenis: 208 dagen.
Uiteindelijk kwam een CDA-VVD-kabinet tot stand onder leiding van Van Agt. Dit kabinet had met een aantal grote problemen te maken. Een economische malaise in de westerse wereld leidde ook in Nederland tot een ongekende werkloosheid (meer dan 400!000 in maart 1981) en een oplopend begrotingstekort. Onenigheid over de hoogte van de bezuinigingen leidde tot het aftreden van minister van Financiën Andriessen (CDA). De toenemende onrust over kernenergie en de kernwapens had daarvoor al geleid tot het aftreden van Kruisinga als minister van Defensie en later tot felle discussies in de Kamer over de invoering van de neutronenbom en de stationering van kruisraketten op Nederlands grondgebied, waarbij het kabinet een meerderheid van de Kamer tegenover zich vond. De problemen rond kernenergie en kernwapens leidden ook tot buitenparlementaire acties. Voorts had het kabinet te maken met krakersonlusten die zich vnl. concentreerden in Amsterdam. Zij vormden een bestanddeel van de rellen op 30 april 1980, toen koningin Beatrix in Amsterdam werd gekroond.

5.13 De jaren tachtig
Bij de verkiezingen van 1981 verloren CDA en VVD de absolute meerderheid, terwijl D'66 een grote overwinning boekte. Het CDA werd door een groot verlies van de PvdA wel de grootste partij, zodat het in de nieuwe regering van CDA, PvdA en D'66 de premier leverde: Van Agt. Den Uyl werd nu vice-premier en juist deze combinatie functioneerde niet. Al snel ontstonden er grote problemen op financieel gebied. Binnen het jaar haakte de PvdA af.
Daarop schreef een minderheidskabinet van CDA en D'66 vervroegde verkiezingen uit. Deze brachten, dankzij een overweldigende overwinning van de VVD onder aanvoering van E. Nijpels, weer een meerderheid voor CDA en VVD. Doordat Van Agt zich terugtrok, kwam dit kabinet onder leiding van R. Lubbers te staan. Het voerde een strak bezuinigingsbeleid en vond een politieke oplossing voor de vraagstukken van kernbewapening en kernenergie. De parlementaire enquête naar het overheidsbeleid in zake het Rijn-Schelde-Verolme-concern bracht het kabinet aan het wankelen, doordat de positie van de liberale vice-premier Van Aardenne in het geding kwam. Bij de verkiezingen van 1986 leed de VVD mede hierdoor een flink verlies, maar door de grote winst van het CDA bleef de coalitie als geheel op hetzelfde niveau.
Klein links werd door de zetelwinst van PvdA en D'66 meer dan gehalveerd; de CPN verdween zelfs uit de Tweede Kamer, voor het eerst sinds 1918. Opnieuw voerde Lubbers een coalitie van CDA en VVD aan, zij het dat in de machtsverhoudingen uiteraard een verschuiving ten gunste van het CDA plaatsvond.
Dat belastte de relatie tussen de twee partijen. Het beleid bleef hetzelfde en leverde op den duur vruchten af wat betreft de terugdringing van het financieringstekort en de werkloosheid. Maar het kabinet werd geconfronteerd met tal van affaires (ABP, visfraude, paspoort), waarin ministers en staatssecretarissen onder felle kritiek van de Tweede Kamer kwamen te staan en waardoor enkelen hun posities ook verloren. Daarbij had de VVD het zwaarder te verduren dan het CDA.
En toen de liberalen in 1989 ook nog eens in een interne gezagscrisis kwamen te verkeren, riskeerde hun leider Voorhoeve, om in eigen huis orde op zaken te kunnen stellen, een conflict met het kabinet over een door zijn voorganger Nijpels, nu Milieuminister, ingediend milieuplan. Voorhoeve verloor en liet daarop het kabinet vallen.
Bij de vervroegde verkiezingen in 1989 moesten de liberalen zwaar boeten. Het CDA handhaafde zich. De PvdA onder aanvoering van W. Kok, die in 1986 Den Uyl was opgevolgd als fractieleider in de Tweede Kamer, verloor, D66 won en klein links, ditmaal verenigd in Groen Links, herstelde zich enigszins. Hoewel CDA en VVD de kleinst mogelijke meerderheid hadden behouden, koos het CDA ditmaal voor een kabinet met de PvdA, dat ondanks de wisseling van partner voor de derde maal onder leiding van Lubbers stond; Kok werd de vice-premier. Belangrijkste beleidspunten van het nieuwe kabinet waren - naast een breed maar weinig concreet programma van 'Sociale Vernieuwing' (tot dec. 1991) - decentralisering, bestrijding van de werkloosheid, bezuiniging, lastenverlichting en Europese eenwording. De herziening van de WAO in 1991 bracht het kabinet bijna ten val.

5.14 De jaren negentig
In de tweede helft van 1991 was Nederland voorzitter van de Europese Gemeenschap. Minister van Buitenlandse Zaken H. van den Broek slaagde er in deze periode niet in een serieus bestand tussen de strijdende partijen in Joegoslavië te bewerkstelligen, waar in de zomer van 1991 een burgeroorlog was uitgebroken.
Tevens leed het Nederlandse voorzitterschap een gevoelige nederlaag toen het Nederlandse voorstel om tot een Europese Politieke Unie te komen door tien van de twaalf lidstaten van tafel werd geveegd. Anderzijds werd op de topconferentie te Maastricht in dec. 1991 over de toekomst van Europa het Verdrag van Maastricht aangenomen, waardoor (uiteindelijk) per 1 nov. 1993 de Europese Unie is ontstaan. In 1993 veroorzaakte een nieuwe wet die plegers van euthanasie in bepaalde gevallen niet vervolgt, internationale opschudding. In het in aug. 1994 beëdigde kabinet-Kok namen naast de PvdA de VVD en D66 deel.
Voor het eerst sinds 1918 maakten geen confessionele partijen deel uit van het landsbestuur en voor het eerst in 42 jaar zaten liberalen en sociaal-democraten samen in één kabinet. Politieke en bestuurlijke vernieuwing waren, naast herstel van de werkgelegenheid, deregulering en flexibilisering van de arbeidsmarkt, uitgangspunten van het beleid van de 'paarse coalitie'. Tegen veler verwachting in was het kabinet-Kok succesvol, ook in economisch opzicht, zij het dat niet kon worden voorkomen dat in 1996 aan de vliegtuigbouw in Nederland een einde kwam door het faillissement van Fokker.
Het CDA gedroeg zich onwennig in zijn oppositierol, waarbij het weinig overtuigende optreden van zijn fractieleider Enneus Heerma zeker een rol speelde. De 'sociale venieuwing' van het kabinet-Lubbers III kreeg onder 'paars' een vervolg in o.a. het grotestedenbeleid en in een grondige versobering van het stelsel van sociale zekerheid. Staatssecretatis Linschoten (VVD) van Sociale Zaken en Werkgelegenheid trad af nadat de Kamer was blijven twijfelen aan de geloofwaardigheid van zijn informatie inzake de CTSV-affaire (College van toezicht sociale verzekeringen). De parlementaire enquête naar de opsporingsmethoden van de politie bij het recherchewerk (commissie-Van Traa) deed in 1995 en 1996 veel stof opwaaien.
Cruciaal was de vraag hoe ver justitie en politie mochten gaan in hun bestrijding van de drugscriminaliteit. Het rapport-Van Traa bevatte maatregelen op het gebied van de opsporingsmethoden, van de organisatie en werkwijze van de recherche en van het openbaar ministerie. Binnen de EU groeide, vooral van Franse zijde, de kritiek op het Nederlandse drugsbeleid.
Dit leidde tot een aanscherping van het beleid, maar het gedoogbeleid inzake soft drugs bleef gehandhaafd. Om de naleving van de meldingsplicht van artsen bij euthanasie te verbeteren kwamen de ministers Els Borst-Eilers (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) en Sorgdrager (Justitie) met voorstellen tot het instellen van een breed samengestelde toetsingscommissie, die achteraf moest beoordelen of aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan om vervolging te voorkomen. Euthanasie bleef echter gehandhaafd in het Wetboek van Strafrecht.
Een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de krijgsmacht vormden de gebeurtenissen in en rond de Bosnische moslimenclave Srebrenica in de zomer van 1995. Nederlandse VN-soldaten moesten daar machteloos toezien hoe de enclave onder de voet werd gelopen door Bosnische Serviërs, waarna duizenden moslims werden vermoord. Het Nederlandse voorzitterschap van de EU in het eerste halfjaar van 1997 stond in het teken van een herziening van het uit 1991 daterende Verdrag van Maastricht en moest uitmonden in het Verdrag van Amsterdam.


"De Nachtwacht" van Rembrandt van Rijn,1642.
Rijksmuseum Amsterdam

Heeft u nog meer informatie toe te voegen? Klik hier.

back

 

Krommenie Heemskerk Beverwijk Limmen Uitgeest Castricum Haarlem Amsterdam